Terechtwijzing of niet, ze loerde onheilspellend naar Elayne, een blik die even aanhield en toen wegstierf. Elayne was degene geweest die had beloofd dat de Aes Sedai de windvindsters zouden onderwijzen. Tot zover had ze zelf maar een handvol van de lessen gemist omdat ze andere, belangrijkere zaken te doen had gehad. Bovendien zag het Zeevolk een leraar aan wal als een huurling, zelfs als het een Aes Sedai was, met een lagere status dan een keukenmeid. Een keukenmeid die zou kunnen proberen zich er gemakkelijk van af te maken. Ze dacht nog steeds dat Nynaeve was weggegaan om het geven van die lessen te ontlopen. Natuurlijk had niemand verwacht in Merililles toestand te eindigen, maar zelfs een paar uur achtereen was al erg genoeg.
‘O, nee, Careane,’ zei Sareitha, terwijl ze nog steeds Elaynes blikken ontweek. En die van Merilille. Zij vond dat de Grijze zuster zichzelf in deze positie had gebracht en dus verdiende wat ze kreeg, maar ze probeerde geen zout in de wonde te wrijven. ‘Vandene is van streek over haar zuster, en Kirstian en Zarya proberen haar af te leiden.’ Wat ze ook van de andere Kinne vond, ze aanvaardde dat Zarya een wegloper was. Dat moest ook wel, aangezien Zarya een van degenen was die Careane had herkend, en als Kirstian een leugenaar was, dan zou ze daar nog wel voor boeten. Weglopers werden niet vriendelijk behandeld, ik breng ook tijd met haar door en ze praat over bijna niets anders dan Adeleas. Het is alsof ze herinneringen wil verzamelen. Ik denk dat we haar zoveel tijd moeten geven als ze nodig heeft, en die twee zorgen ervoor dat ze niet te vaak alleen is.’ Ze keek Elayne zijdelings aan en haalde diep adem. ‘Maar het onderwijzen van de windvindsters is zeker een uitdaging. Misschien dat een uurtje nu en dan helpt haar uit haar wanhoop te halen, al is het maar omdat ze er boos van wordt. Vind je niet, Elayne? Gewoon een uurtje, zo nu en dan?’
‘We geven Vandene evenveel tijd om te rouwen als ze nodig heeft,’ zei Elayne vlak. ‘En dat is dat.’
Careane zuchtte diep en begon weer aan haar stola te plukken. Sareitha draaide aan haar ring met het Grote Serpent. Misschien hadden ze haar stemming aangevoeld, of misschien was het dat niemand zich verheugde op een volgende sessie met de windvindsters. Merililles altijd verbaasde uitdrukking veranderde niet, maar haar sessies met het Zeevolk duurden dag en nacht, behalve wanneer het Elayne lukte haar weg te krijgen. De windvindsters waren steeds minder bereid haar te laten gaan, hoezeer Elayne ook pleitte. Het was haar in elk geval gelukt niet kortaf te doen tegen de drie. Het kostte moeite, vooral met Aviendha erbij. Elayne wist niet wat ze zou doen als ze ooit haar zuster verloor. Vandene rouwde niet alleen om Adeleas, ze zocht ook naar haar moordenaar. En zonder twijfel was dat een van deze vrouwen: Merilille Ceandevin, Careane Fransi of Sareitha Tomares. Een van hen, of erger nog, meer dan één. De aanklacht was moeilijk te geloven in het geval van Merilille, in haar huidige toestand, maar dat gold eigenlijk voor alle zusters. Birgitte had eens verteld dat een van de ergste Duistervrienden die ze ooit had ontmoet, tijdens de Trollok-oorlogen, een onschuldig uitziende knaap was geweest die al van harde geluiden schrok. Hij had de complete watervoorraad van een stad vergiftigd. Aviendha had geopperd ze alledrie te ondervragen, waardoor Birgitte ontsteld was geweest, maar Aviendha had veel minder ontzag voor de Aes Sedai dan voorheen. De juiste omgangsvormen moesten in acht worden genomen tot er bewijs was voor een veroordeling. Pas dan ging alle beleefdheid overboord.
‘O,’ zei Sareitha, terwijl haar gezicht plotseling opklaarde. ‘Daar komt kapitein Mellar. Hij was weer de held toen je weg was, Elayne.’
Aviendha greep naar het heft van haar mes en Birgitte verstijfde. Careanes gezicht werd een kil masker en zelfs Merilille lukte het om hooghartig te kijken. Geen van de zusters maakte een geheim van haar afkeer van Doilan Mellar.
Met zijn smalle gezicht was hij niet aantrekkelijk, maar hij bewoog met de soepele gratie van een zwaardvechter, wat zijn fysieke kracht toonde. Als kapitein van Elaynes lijfwacht droeg hij drie gouden knopen op een schouder van zijn glanzend gepoetste borstplaat. Een onwetende toeschouwer zou kunnen denken dat zijn rang hoger was dan die van Birgitte. Het sneeuwwitte kant rond zijn keel en manchetten was twee keer zo dik en twee keer zo lang als dat van de gardevrouwen, maar hij had de sjerp niet om, waarschijnlijk omdat deze een paar van de gouden knopen zou hebben bedekt. Hij beweerde dat hij niets liever wilde dan haar lijfwacht aanvoeren, maar hij sprak vaak over gevechten waarin hij als huursoldaat had meegedaan. Volgens zeggen had Mellar nog nooit aan de kant van de verliezers gevochten, en de overwinning was vaak behaald door zijn onvolprezen daden op het slagveld. Hij zwaaide zijn witbepluimde hoed af in een diepe, zwierige buiging waarbij hij zijn zwaard behendig in de hand hield, en boog toen iets minder diep naar Birgitte, met een arm over zijn borst.
Elayne produceerde een glimlach. ‘Sareitha zegt dat u weer de held was, kapitein Mellar. Hoe dat zo?’
‘Niets meer dan mijn plicht aan mijn Koningin.’ Ondanks zijn stem vol onderdanigheid was zijn glimlach warmer dan gepast. De helft van het paleis dacht dat hij de vader van Elaynes kind was. Dat zij dat gerucht niet de kop in had gedrukt, deed hem blijkbaar geloven dat hij een kans maakte. Zijn glimlach bereikte zijn donkere ogen geen ogenblik; ze bleven zo koud als de dood. ‘Mijn plicht aan u is mijn plezier, mijn Koningin.’
‘Kapitein Mellar heeft zonder orders gisteren weer een uitval gedaan,’ zei Birgitte met zorgvuldig vlakke stem. ‘Deze keer kostten de gevechten ons bijna de Far Madding-poort, die hij open had gelaten voor zijn terugkeer.’ Elayne voelde haar gezicht verstrakken. ‘O, nee,’ protesteerde Sareitha. ‘Zo was het helemaal niet. Honderd mannen van heer Luan probeerden ’s nachts de stad te bereiken, maar ze waren te laat en werden verrast door de zonsopgang. En door een drie keer zo grote troepenmacht van heer Nasin. Als kapitein Mellar de poort niet had geopend en hen had gered, waren ze in het zicht van de muren in mootjes gehakt. Hij heeft er tachtig weten te redden voor je zaak.’ Lachend onderging Mellar de prijzende woorden van de Aes Sedai alsof hij Birgittes kritiek niet had gehoord. Natuurlijk leek hij zich ook niet bewust van de misprijzende blikken van Careane en Merilille. Hij kon afkeuring altijd goed negeren.
‘Hoe wist u dat het de mannen van heer Luan waren, kapitein?’ vroeg Elayne zachtjes. Op Birgittes gezicht verscheen een glimlachje dat Mellar had moeten waarschuwen. Maar hij was ook een van diegenen die niet schenen te geloven dat ze een zwaardhand was. En zelfs al geloofde hij het, er waren maar weinigen, behalve zwaardhanden en Aes Sedai, die begrepen wat die binding inhield. Hij keek zelfs nog zelfvoldaner.
‘Ik heb niet naar banieren gekeken, mijn Koningin. Iedereen kan een banier dragen. Ik herkende Jurad Accan door mijn kijkglas. Accan is tot in zijn tenen een man van Luan. Toen ik dat wist...’ Hij maakte een wegwerpgebaar. ‘De rest was niet meer dan een beetje oefening.’
‘En had deze Jurad Accan een bericht van heer Luan? Iets met een handtekening en een zegel, iets wat de steun van Huis Norwelijn voor Trakand bevestigde?’
‘Niet op schrift, mijn Koningin, maar zoals ik zei...’
‘Heer Luan heeft niet gezegd dat hij me steunt, kapitein.’ Mellars glimlach verzwakte. Hij was het niet gewend onderbroken te worden. ‘Maar mijn Koningin, Vrouwe Dyelin zegt dat Luan zo goed als aan uw kant staat. Dat Accan verschenen is bewijst dat...’
‘Bewijst niets, kapitein,’ zei Elayne koel. ‘Misschien schaart heer Luan zich ooit aan mijn kant, kapitein, maar totdat hij dat uitspreekt, hebt u mij tachtig man gegeven die bewaakt moeten worden.’ Tachtig van de honderd. En hoeveel van haar mannen had hij verloren? En hij had daarbij ook nog Caemlin in gevaar gebracht, Drakenvuur! ‘Aangezien u blijkbaar tijd hebt om mijn lijfwacht ten strijde te laten trekken, kunt u ook wel tijd vinden om die mannen te bewaken. Ik kan niemand missen vanaf de muren. Laat Meester Accan en zijn mannen degenen die ik van de Huizen heb meegebracht maar opleiden. Dat zal ze een groot deel van de tijd bezighouden, maar ik laat het aan u over om ze de rest van de tijd bij de muren weg te houden en te zorgen dat ze niets uithalen, kapitein. Ga uw gang.’ Mellar staarde haar onthutst aan. Ze had hem nog nooit aan het werk gezet en hij vond het niet leuk, vooral niet in het bijzijn van zoveel getuigen. Er werd niet meer warm naar hem geglimlacht. Zijn mond trilde en er verscheen een gevaarlijke gloed in zijn ogen. Maar hij kon niets anders doen dan stram buigen, met hese stem ‘Zoals mijn Koningin gebiedt’ te zeggen en zo waardig mogelijk te vertrekken. Hij beende door de gang alsof hij iedereen die voor zijn voeten liep zou vertrappen. Ze zou Rasoria moeten manen voorzichtig te zijn. Hij zou zich weleens kunnen afreageren op diegenen die er getuige van waren geweest. Merilille en Careane knikten bijna gelijktijdig; ze hadden liefst al veel eerder gezien dat Mellar op zijn nummer werd gezet, of liever nog dat hij het paleis werd uitgezet. ‘Zelfs al heeft hij iets verkeerds gedaan,’ zei Sareitha voorzichtig, ‘en daar ben ik niet van overtuigd, dan nog heeft kapitein Mellar met gevaar voor eigen leven dat van jou gered, Elayne, en dat van vrouwe Dyelin. Was het echt nodig om hem in ons bijzijn te vernederen?’