Brin klom in het zadel en zwaaide zonder iets te zeggen zijn arm naar voren. Achter hem vormden de mannen een dubbele rij toen ze tussen de eiken wegreden. Hij wilde antwoorden hebben. Al moest hij die Mara bij haar nekvel pakken en door elkaar schudden, antwoorden zou hij krijgen.
Hoogvrouwe Alteima ontspande zich toen de poorten van het koninklijke paleis van Andor openzwaaiden en haar karos naar binnen rolde. Ze was er niet zeker van geweest of ze open zouden gaan. Het had waarachtig genoeg tijd gekost om een briefje naar binnen te krijgen, en nog meer tijd voor een antwoord. Haar dienares, een mager meisje dat ze hier in Caemlin in dienst had genomen, keek met uitpuilende ogen toe en wipte bijna op haar bankje op en neer van op winding toen ze echt het paleis binnenreden.
Alteima knipte haar kanten waaier open en probeerde zich wat koelte toe te wuiven. Het was nog lang geen middag; de hitte zou nog erger worden. En zij had altijd gedacht dat Andor koel was. Haastig oefende ze nog eens wat ze ging zeggen. Ze was een mooie vrouw – ze wist precies hoe mooi – met grote, bruine ogen die sommigen ervan overtuigden dat ze onschuldig, ja zelfs ongevaarlijk was. Ze wist dat ze geen van beide was, maar het kwam haar zeer goed uit als anderen dat dachten. Vooral hier, vandaag. Dit rijtuig had haar zowat het laatste goud uit Tyr gekost. Als ze ergens weer in aanzien wilde komen, had ze machtige vrienden nodig, en de vrouw die ze ging opzoeken, was de machtigste in Andor.
Het rijtuig hield stil bij een fontein in een met zuilen omringde binnenhof, en een dienaar in een rood-witte livrei haastte zich om de deur te openen. Alteima keek nauwelijks naar de binnenplaats of de dienaar; haar gedachten waren bij de komende ontmoeting. Van onder een nauw, met paarlen bestikt kapje golfde zwart haar tot hal verwege haar rug, en nog meer parels omzoomden de kleine plooi en van haar hooggesloten gewaad van watergroene zijde. Ze had Morgase ooit ontmoet, vijf jaar geleden tijdens een staatsiebezoek; een vrouw die macht uitstraalde, even beheerst en waardig als men van een koningin mocht verwachten. Ze was afstandelijk, op een Andoraanse manier, dus preuts. De geruchten in de stad dat ze een minnaar had – blijkbaar een man die niet erg geliefd was – pasten daar natuurlijk niet zo goed bij. Maar volgens Alteima’s herinnering zou de vormelijkheid van haar gewaad Morgase bevallen. Zodra Alteima’s muiltjes stevig op het plaveisel stonden, sprong haar kamenierster Cara naar buiten en begon druk de plooien van haar gewaad te schikken. Tot Alteima haar waaier dichtklapte en daarmee een tik gaf op de pols van het meisje; daar was een binnenhof niet de juiste plek voor. Cara – wat een dwaze naam – week terug en hield haar pols vast met een gewonde blik vol beginnende tranen. Alteima kneep haar lippen geërgerd opeen. Het meisje wist niet eens hoe ze met een lichte berisping moest omgaan. Ze had zichzelf voor de gek gehouden. Het meisje kon het niet; ze was duidelijk ongeoefend. Maar een vrouwe diende een dienares te hebben, vooral als zij zich wilde onderscheiden van de massa vluchtelingen in Andor. Ze had mannen en vrouwen in de zon zien zwoegen, zelfs in de straten zien bedelen, de afdankertjes dragend van Cairhiense edelen. Ze had er een of twee menen te herkennen. Misschien zou ze er een in dienst moeten nemen; een andere vrouwe wist toch als beste wat de taken van een dienares waren? En als zij zover afgegleden waren dat ze handwerk moesten doen, zouden ze die kans met beide handen aangrijpen. Het zou vermakelijk zijn om een vroegere ‘vriendin’ tot kamenierster te hebben. Maar voor vandaag was het te laat. En een onervaren kamenierster; een plaatselijk meisje, gaf iets te duidelijk aan dat Alteima bijna aan de grond zat en nog maar een enkele stap van diezelfde bedelaars verwijderd was.
Ze trok een vriendelijk, bezorgd gezicht. ‘Deed ik je pijn, Cara?’ zei ze liefjes. ‘Blijf maar hier in het rijtuig en verzorg je pols. Ik weet zeker dat iemand je wat koel water zal brengen.’ Ze stond versteld van de domme dankbaarheid op Cara’s gezicht.
De goed geoefende dienaren in livrei bleven kalm in het niets staren. Maar het gerucht van Alteima’s goedheid zou zich verspreiden, als ze maar iets van dienaren wist.
Voor haar verscheen een lange jongeman in de rode jas met witte kraag en glanzende borstkuras van de koninginnegarde, die met de hand op zijn zwaardknop een buiging maakte, ik ben gardeluitenant Tallanvor, hoogvrouwe. Als u met mij mee wilt komen, zal ik u naar koningin Morgase begeleiden.’ Hij bood haar een arm aan, die ze aanvaardde, maar voor de rest besefte ze zijn aanwezigheid amper. Ze had geen belangstelling voor krijgslieden, tenzij het krijgs heren waren.
Toen hij haar door brede gangen begeleidde, een en al drukte van haastige hofdienaren – natuurlijk zorgden die ervoor dat zij haar niet in de weg liepen – bekeek ze besmuikt de mooie wandtapijten, de met ivoor ingelegde kisten en kasten, de schalen en vazen van gedreven goud of zilver, of het dunne porselein van het Zeevolk. Het koninklijke paleis vertoonde minder praal dan de Steen van Tyr, maar Andor was nog steeds een rijk land, misschien wel even rijk als Tyr. Een oudere heer zou aardig zijn, inschikkelijk voor een nog steeds jonge vrouw, misschien ietwat beverig en zwakjes. Met grote landerijen. Dat zou een begin zijn, terwijl ze in de tussentijd uitzocht wie in Andor aan de touwtjes trok. De enkele woorden die ze een paar jaar geleden met Morgase had uitgewisseld, voldeden niet echt als introductie, maar ze bezat wat een machtige koningin nodig had. Inlichtingen.
Uiteindelijk bracht Tallanvor haar naar een grote zitkamer, met een hoge zoldering die beschilderd was met vogels en wolken en open lucht. Voor een gepolijste witmarmeren haard stonden druk bewerkte en vergulde stoelen. Een deel van Alteima’s geest merkte vermaakt op dat het brede, rood met gouden tapijt Tyreens werk was. De jongeman zonk door zijn knie. ‘Mijn koningin,’ zei hij met een plotseling wat ruwe stem, ‘op uw bevel breng ik u hoogvrouwe Alteima van Tyr.’
Morgase wuifde hem weg. ‘Je bent welkom, Alteima. Het is leuk om je weer te zien. Ga zitten, dan kunnen we praten.’ Alteima slaagde erin een revérence te maken en een bedankje te mompelen voor ze een stoel nam. Inwendig voelde ze zich jaloers. Ze herinnerde zich Morgase als een mooie vrouw, maar de goudharige werkelijkheid vóór haar maakte duidelijk hoe vaag haar herinnering was. Morgase was een roos in volle bloei, bereid om elke andere bloem te overschaduwen. Alteima vergaf het de jonge krijgsman, die struikelend naar de gang verdween. Ze was blij met zijn vertrek, zodat ze niet zou hoeven opmerken hoe hij de twee vrouwen zou vergelijken.
Maar er waren ook veranderingen. Grote veranderingen. Morgase, bij de genade van het Licht, koningin van Andor, Verdedigster van het Rijk, Beschermvrouwe van het Volk, Hoogzetel van het Huis Trakand, zo beheerst en zo statig en wellevend, droeg een gewaad van glinsterende witte zijde dat genoeg boezem onthulde om een taveernemeid in de Maule te schokken. Het spande als Taraboonse zijde strak om haar heupen en dijen. De geruchten waren overduidelijk waar. Morgase had een minnaar. Het was ook glashelder dat ze ter wille van die Gaebril was veranderd, niet vanwege haarzelf. Morgase straalde nog steeds macht uit, bezat nog steeds een allesoverheersende persoonlijkheid, maar dat gewaad zwakte de waarde van die eigenschappen af.