Waarna er nog één stam niet aan bod was gekomen, een stam die geen enkel stamhoofd wenste te noemen, is er nieuws van Couladin en de Shaido?’ vroeg Rhand.
Bij wijze van antwoord werd het stil, een stilte die slechts werd verbroken door de zachte, vredige geluiden van de harp op de achter grond. Iedere man wachtte af tot een ander het woord zou nemen en ieder leek zich ongemakkelijk te voelen, voor zover je daar bij een Aiel van kon spreken. Jheran zat fronsend naar zijn duimnagel te turen en Bruan speelde met een van de zilveren kwasten aan zijn groene kussen. Zelfs Rhuarc staarde aandachtig naar het tapijt. Sierlijke, in het wit geklede mannen en vrouwen liepen de stilte in en schonken wijn in roemers van zilverwerk die ze naast iedere man plaatsten, evenals zilveren bordjes met olijven, die zeldzaam waren in de Woestenij, witte geitenkaas en bleke ribbelige noten die de Aiel pecara noemden. Onder de witte kappen hielden ze hun ogen neer geslagen en hun gezicht stond vreemd gedwee. Of ze nu gevangen waren genomen in een veldslag of bij een overval, de gai’shain hadden gezworen een jaar en een dag in gehoor zaamheid te dienen, geen wapen aan te raken en geen geweld te gebruiken, waarna ze naar hun eigen stam en sibbe zouden terugkeren alsof er niets was gebeurd. Een vreemde afspiegeling van de Weg van het Blad. De ji’e’toh, eer en plicht, eiste dit en het breken van ji’e’ toh was zowat het ergste wat een Aiel kon doen. Misschien wel hét ergste. Mogelijk dienden enkele mannen en vrouwen wel hun eigen stamhoofd, maar niemand zou dat gedurende de gai’shain-tijd laten merken, nog niet met een knipoogje, zelfs niet naar een zoon of dochter.
Rhand bedacht opeens dat dit voor sommige Aiel de echte reden was, nadat hij hun de harde waarheid had onthuld. Voor hen moest het lijken of hun voorvaderen gai’shain hadden gezworen, niet alleen voor henzelf maar voor alle komende geslachten. En die nakomelingen – allen tot de jongste dag – hadden de ji’e’toh geschonden door de speer aan te nemen. Hadden deze mannen er ooit op die manier over gedacht? Ji’e’toh was voor een Aiel een heel ernstige zaak. De gai’shain verdwenen op hun zachte muiltjes en maakten amper enig geluid. Geen enkel stamhoofd raakte zijn wijn aan, het eten even min.
‘Is er enige hoop dat Couladin me wil ontmoeten?’ Rhand wist dat die niet bestond. Hij had geen verzoek voor een ontmoeting meer verstuurd, nadat hij had gehoord dat Couladin de boodschappers levend had gevild. Maar op deze manier kon hij de anderen aan het praten krijgen.
Han snoof. ‘We hebben alleen van hem gehoord dat hij van plan is jou te straffen als hij je weer ziet. Klinkt dat alsof hij wil praten?’
‘Kan ik de Shaido van hem losweken?’
‘Ze volgen hem,’ zei Rhuarc. ‘Hij is hun stamhoofd niet, maar ze nemen aan van wel.’ Couladin had nooit het woud van glazen zuilen betreden; misschien geloofde hij nog in zijn eigen beweringen dat alles wat Rhand had gezegd een leugen was. ‘Hij zegt dat hij de car’a’carn is en dat geloven ze ook. De Speervrouwen van de Shaido die wel zijn gekomen, kwamen alleen vanwege hun krijgsgenootschap en omdat de Far Dareis Mai jouw eer droegen. Nergens anders om.’
‘We hebben verkenners uitgestuurd om ze in de gaten te houden,’ zei Bruan, ‘maar de Shaido doden hen wanneer ze dat kunnen. Couladin is druk bezig een handvol bloedvetes te veroorzaken, maar tot dusver duidt niets op een mogelijke aanval van zijn kant. Ik heb gehoord dat hij beweert dat wij Rhuidean hebben vervuild en dat een aanval op ons die ontheiliging nog zou versterken.’
Erim gromde en verschoof op zijn kussen. ‘Hij bedoelt dat hier genoeg speren zijn om iedere Shaido tweemaal te doden, waarna er nog genoeg speren over zijn.’ Hij gooide een brokje geitenkaas in zijn mond en bromde al kauwend verder. ‘De Shaido zijn altijd al laf aards en dieven geweest.’
‘Eerloze honden,’ zeiden Bael en Jheran tegelijk, en ze staarden el kaar aan alsof ze beiden dachten dat de een de ander in een val had gelokt.
‘Eerloos of niet,’ zei Bruan rustig, ‘Couladin krijgt steeds meer aan hang.’ Het klonk heel kalm, maar hij nam een lange teug uit zijn roemer voor hij verder sprak. ‘Jullie weten allemaal waar ik het over heb. Na de ontmoediging gooien sommige vluchtelingen hun speren niet neer, maar sluiten zich aan bij hun genootschappen binnen de Shaido.’
‘Geen enkele Tomanelle heeft ooit zijn stam verloochend,’ blafte Han. Bruan keek langs Rhuarc en Erim naar het stamhoofd van de To manelle en zei nadrukkelijk: ‘Het is in iedere stam voorgekomen.’ Hij rekende niet eens op tegenspraak, maar maakte het zich op zijn kussen gemakkelijk. ‘Men kan het niet eens een loochening van de stam noemen. Ze voegen zich bij hun krijgsgenootschap. Net als de Shaido-Speervrouwen die hier onder hun dak komen.’ Er werd wat gemompeld, maar ditmaal werd Bruan niet tegenge sproken. De regels voor de krijgsgenootschappen van de Aiel waren ingewikkeld en in zekere zin voelden de krijgers zich evenzeer met hun genootschap verbonden als met hun stam. Leden van hetzelfde krijgsgenootschap streden bijvoorbeeld niet met elkaar, zelfs niet als hun stammen een bloedvete hadden. Sommige mannen zouden geen vrouw trouwen die zeer nauwe familiebanden had met een lid van hun eigen genootschap, alsof hij ook een soort bloedverwantschap met haar had. En de leefwijze van de Far Dareis Mai, de Speervrouwen... Rhand wilde er niet eens aan denken.
‘Ik moet weten wat Couladin van plan is,’ zei hij. Couladin was als een beer met een bij in z’n oor: hij kon alle kanten uitslaan. Rhand aarzelde. ‘Zou het de eer schenden om mensen uit te zenden die zich bij hun genootschap binnen de Shaido aansluiten?’ Hij hoefde er niet verder op door te gaan. Als één man, ook Rhuarc, verstijfden ze op hun kussens en hun ogen stonden zo kil dat alle warmte uit het vertrek leek te zijn verdwenen.
‘Op die manier spionnen uitzenden,’ – Erim trok een gezicht vol wal ging bij het woord spion, alsof het smerig smaakte – ‘zou net zijn alsof je je eigen sibbe beloert. Een eervol man zou zoiets nooit doen.’ Rhand slikte de vraag maar in of ze iemand zouden kunnen vinden die op het punt van eer wat minder gevoelig zou zijn. De Aiel hadden een vreemd gevoel voor humor, vaak wreed, maar op sommige gebieden ontbrak die geheel.
Om van onderwerp te veranderen vroeg hij: ‘Zijn er nog berichten over de Drakenmuur gekomen?’ Hij kende het antwoord; dat soort nieuws verspreidde zich snel, zelfs onder de vele Aiel die zich rond Rhuidean bevonden.
‘Niets wat de moeite waard is,’ antwoordde Rhuarc. ‘Nu de boomdoders zo in de ellende zitten, komen er maar weinig marskramers naar het Drievoudige Land.’ Dat was de naam die de Aiel aan de Woestenij gaven: een straf voor hun zonde, een beproeving voor hun moed en rotsharde steen om hen te vormen. Boomdoders was hun naam voor de Cairhienin. ‘De Drakenbanier wappert nog boven op de Steen van Tyr. De Tyreners zijn op je bevel naar het noorden getrokken om voedsel uit te delen aan de boomdoders. Verder niets.’
‘Je had de boomdoders moeten laten verhongeren,’ mompelde Bael en Jheran sloot snel zijn mond. Rhand vermoedde dat hij vrijwel het zelfde had willen zeggen.
‘Je kunt boomdoders maar het best doden of als dieren aan Shara verkopen,’ zei Erim grimmig. Dat deden de Aiel met mensen die ongevraagd de Woestenij introkken. Alleen speelmannen, marskramers en ketellappers hadden een veilige doorgang, hoewel de Aiel die laatste groep vermeden alsof die een besmettelijke ziekte had. Shara was het land achter de Woestenij; zelfs de Aiel wisten er maar weinig van.