Vanuit zijn ooghoeken zag Rhand twee vrouwen afwachtend net voor de hoge, boogvormige deuropening staan. Iemand had daar snoeren rode en blauwe kralen opgehangen ter vervanging van de ontbrekende deur. Een van de vrouwen was Moiraine. Heel even overwoog hij hen te laten wachten; Moiraine toonde die irritante bevelende blik op haar gezicht, zichtbaar erop rekenend dat ze vanwege haar met alles zouden stoppen. Maar er viel eigenlijk niets meer te bespreken en aan de ogen van de mannen kon hij zien dat ze geen zin hadden in een verder gesprek. Niet zo snel na hun gepraat over de ontmoediging en de Shaido.
Zuchtend stond hij op en de stamhoofden volgden zijn voorbeeld. Afgezien van Han waren ze allemaal even lang als hij of langer. Waar Rhand was opgegroeid zou Han beschouwd worden als iemand van gemiddelde lengte; de Aiel vonden hem klein. ‘Jullie weten wat er gedaan moet worden. Zorg ervoor dat de andere stammen komen en houd de Shaido in de gaten.’ Hij zweeg even en voegde eraan toe: ‘Het zal voor de Aiel goed aflopen. Zo goed als in mijn vermogen ligt.’
‘De voorspelling zegt dat je ons zou breken,’ zei Han zuur, ‘en je hebt er een goed begin mee gemaakt. Maar we zullen je volgen. Tot de schaduw heen is,’ sprak hij, ‘tot het water weg is, de Schaduw in, met scherpe tanden, tartend tot de laatste ademtocht, spuwend in het oog van Zichtzieder: de Laatste Dag.’ Zichtzieder was een van de Aielnamen voor de Duistere. Rhand kon niet anders dan het juiste antwoord geven. Vroeger had hij dat niet gekend. ‘Bij mijn eer en bij het Licht, mijn leven zal een dolk zijn in het hart van Zichtzieder.’
‘Tot de Laatste Dag,’ zei de Aiel tot slot, ‘tot Shayol Ghul zelf.’ De harpist speelde vreedzaam verder.
De stamhoofden liepen achter elkaar langs de twee vrouwen en keken eerbiedig naar Moiraine. Er viel niets van vrees in hun blikken te lezen. Rhand had graag even zelfverzekerd willen zijn. Moiraine had te veel plannen met hem, te veel manieren om aan de touwtjes te trekken die zij, zonder dat hij het voelde, aan hem had gebonden. Zodra de stamhoofden waren verdwenen, kwamen de twee vrouwen naar voren, Moiraine koel en verfijnd als altijd. Ze was een kleine knappe vrouw, met of zonder haar Aes Sedai-trekken, wier leeftijd hij nooit kon inschatten. Ze had de vochtige koele doek om haar slapen afgedaan. In plaats daarvan hing een kleine blauwe steen op haar voorhoofd aan een fijn gouden kettinkje in haar donkere haren. De doek zou niet veel verschil hebben gemaakt; niets kon haar koninklijke uitstraling schaden. Meestal leek ze een voet langer te zijn dan ze in werkelijkheid was en haar ogen straalden zelfvertrouwen en gezag uit.
De andere vrouw was langer, al reikte ze nog niet tot Rhands schouders. Ze was jong, niet leeftijdloos. Egwene, met wie hij was opgegroeid. Nu kon ze, afgezien van haar grote donkere ogen, voor een Aielse worden gehouden, en niet alleen vanwege haar gebruinde gezicht en handen. Ze droeg een lange Aielrok van bruine wol en een loshangend wit hemd van een plantenvezel die algoed werd genoemd. Algoed was nog zachter dan de fijnste wol en zou als handelswaar veel opbrengen, mits hij de Aiel daar ooit van kon overtuigen. verder droeg ze een grijze sjaal om haar schouders en een opgerolde grijze doek als een brede band om haar donkere haren, die tot over haar schouders vielen. Ze droeg niet zoveel sieraden als de meeste Aiel vrouwen, enkel een ivoren armband in de vorm van een vlammende cirkel en een halsketting van goud met ivoren kralen. En nog iets. Aan haar linkerhand de Grote Serpent-ring. Egwene had lessen gekregen van enkele Wijzen, maar waarin precies, wist Rhand niet, al had hij het sterke vermoeden dat het iets met dromen te maken had. Egwene en de Aielvrouwen waren heel zwijgzaam. Ze had ook een opleiding gevolgd in de Witte Toren. Ze was een Aanvaarde en zou te zijner tijd Aes Sedai worden. Maar hier, en zeker ook in Tyr, had ze zich voorgedaan als een echte Aes Sedai. Hij plaagde haar er soms mee, maar ze vond zijn scherts niet echt leuk. ‘De wagens zullen weldra klaar zijn om naar Tar Valon te vertrekken,’ zei Moiraine. Haar muzikale stem klonk kristalhelder. ‘Stuur een sterke wacht mee,’ zei Rhand, ‘anders zal Kadere ze misschien ergens anders heen brengen.’ Hij wendde zich weer naar het raam, omdat hij naar buiten wilde kijken en over Kadere nadenken. ‘Vroeger had je me niet nodig om je hand vast te houden en toe stemming te vragen.’
Opeens leek hij midden tussen zijn schouders ergens door geraakt te worden en het had veel weg van een onbuigzame stok. Slechts door het prikkelende kippenvel, dat in deze hitte onwaarschijnlijk was, begreep hij dat een van de twee vrouwen had geleid. Hij draaide zich pijlsnel om, keek hen aan en reikte naar saidin, vul de zich met de Ene Kracht. De Kracht voelde alsof die van binnen opzwol, alsof hij wel tienmaal, wel honderdmaal meer levend was; maar de smet van de Duistere vervulde hem evenzeer, de smet van dood en bederf, als krioelende maden in zijn mond. Een vloedgolf die hem dreigde mee te sleuren; een woeste stroom die hij elk moment diende te bevechten. Hij was er nu bijna aan gewend en tegelijkertijd zou hij er nooit aan wennen. Hij wilde de zoetheid van saidin eeuwig vasthouden en hij wilde overgeven. En al die tijd probeerde de stormvloed hem tot op zijn botten te verschroeien en die tot as te verbranden.
De smet zou hem uiteindelijk gek maken, als de Kracht hem niet eerst zou doden; het was een kwestie van tijd wat als eerste zou gebeuren. Krankzinnigheid was het lot geweest van iedere geleider na het Breken van de Wereld, vanaf de dag dat de Draak Lews Therin Telamon met zijn Honderd Gezellen de kerker van de Duistere in Shayol Ghul hadden verzegeld. De terugslag van die verzegeling had de mannelijke helft van de Ware Bron besmet en de mannen die konden geleiden, krankzinnigen die konden geleiden, hadden de wereld in stukken gereten.
Hij vulde zich met de Kracht... en wist niet welke vrouw het had gedaan. Ze keken hem allebei koel aan, alsof boter in hun mond niet zou smelten. Beiden hadden op bijna dezelfde manier een wenkbrauw hoog opgetrokken, licht geamuseerd en verbaasd. Ieder voor zich, of allebei, had op hetzelfde moment de vrouwelijke helft van de Ware Bron kunnen omhelzen en hij zou er nooit achter kunnen komen. Natuurlijk was de klap met de stok niets voor Moiraine. Zij had andere manieren om te tuchtigen, verfijnder en uiteindelijk meestal pijnlijker. Maar hoewel hij er zeker van was dat het Egwene was geweest, deed hij niets.
Bewijs. De gedachte gleed langs de buitenkant van de leegte waarin hij zweefde; hij was geheel zonder gedachte en gevoel, zelfs zijn boosheid was ver weg. Zonder bewijs doe ik niets. Ditmaal kunnen ze me niet uitlokken. Egwene was niet de Egwene met wie hij was opgegroeid. Ze was een deel van de Toren geworden nadat Moiraine haar erheen had gestuurd. Opnieuw Moiraine. Altijd Moiraine. Soms was hij Moiraine veel liever kwijt geweest. Alleen soms? Hij richtte al zijn aandacht op haar. ‘Wat wil je van me?’ Zijn stem klonk hem zelf vlak en koud in de oren. De Kracht stroomde in hem. Egwene had hem verteld dat voor een vrouw het aanraken van saidar, de vrouwelijke helft van de Bron, een omhelzing was; voor een man was het altijd een onverbiddelijke strijd. ‘En begin niet weer over de wagens, kleine zuster. Gewoonlijk ontdek ik de bedoeling van je daden lang nadat ze voltrokken zijn.’
De Aes Sedai keek hem fronsend aan en dat was niet verwonderlijk. Ze was het niet gewend dat ze zo werd aangesproken, door geen enkele man, zelfs niet door de Herrezen Draak. Hij had trouwens geen idee waar hij dat ‘kleine zuster’ vandaan had. De laatste tijd leken er zomaar woorden in z’n hoofd op te komen. Een vleugje krank zinnigheid misschien. Soms lag hij tot diep in de nacht wakker en maakte zich er zorgen over. In de leegte leken het de zorgen van iemand anders.
‘We moeten je spreken, alleen.’ Ze keek de harpspeler koeltjes aan. Jasin Natael, zoals hij zich hier noemde, lag half onderuit op de kussens tegen een van de zijmuren en bespeelde zachtjes de harp die op zijn knie rustte. De bovenkant zat vol verguld houtsnijwerk dat op de schepsels leek die Rhands onderarmen tooiden. De Aiel noemden ze draken. Rhand kon slechts vermoeden waar Natael het instrument had opgedoken. Hij was een donkerharige man van middelbare leef tijd, die overal buiten de Aielwoestenij lang zou worden genoemd. Zijn jas en kniebroek waren van donkerblauwe zijde, geschikt voor een koninklijk hof, vol goudborduursel op kraag en mouwopslagen. Alles was ondanks de hitte dichtgeknoopt of -gesnoerd. De mooie kleren pasten slecht bij de speelmanmantel die naast hem op de vloer lag. Een goede mantel, maar geheel bedekt met honderden lapjes in even zoveel kleuren. Ze waren er zo aan vastgenaaid dat ze bij het minste zuchtje wind fladderden. De mantel gaf aan dat hij een plat telandsspeelman was, een kunstenmaker en tuimelaar, een muzikant en verteller die van dorp naar dorp zwierf. Zeker geen man om zijde te dragen, maar hij had zijn ijdele grillen. Hij leek geheel in zijn muziek op te gaan.