Выбрать главу

Hij moest hier blijven staan, terwijl de Aiel achter Bael naar buiten schoten, zich sluierden en zich naar links en rechts verspreidden. Al leen door zijn aanwezigheid bleef het vlot bestaan. Het zou ver dwijnen zodra hij de poort doorstapte. Aviendha stond bijna even kalm als Pevin af te wachten, hoewel ze af en toe haar hoofd naar buiten stak om met een vage frons de straat naar links of rechts af te speuren. Asmodean voelde aan zijn zwaard en ademde te snel. Rhand vroeg zich af of de man wist hoe hij het wapen moest gebruiken. Nou ja, dat hoefde hij ook niet. Mart staarde omhoog naar de muur alsof hij er slechte herinneringen aan had. Ook hij was ooit op deze manier het paleis binnengedrongen.

De laatste gesluierde Aiel liep langs hem heen en Rhand gebaarde de anderen eruit te stappen, waarna hij volgde. De doorgang hield knip perend op te bestaan en hij stond midden in een grote kring oplettende Speervrouwen. Aiel renden de gebogen straat af – rond de om trek van de heuvel, alle straten van de Binnenstad volgden de vorm van het oorspronkelijke land – en verdwenen snel rond de bochten, klaar om iedereen uit te schakelen die de noodklok zou laten luiden. Anderen klommen de helling op, en sommigen waren zelfs al op de muur, gebruik makend van kleine uitsteeksels en groeven als steun voor vingers of tenen.

Opeens staarde Rhand rond. Links van hem liep de straat met een bocht omlaag en verdween uit het zicht; de helling bood uitzicht over met tegels bedekte torens, die in honderden verschillende kleuren fonkelden in de ochtendzon, op een van de vele parken in de Binnen stad met witte paden en beelden die een leeuwenkop vormden als je ze vanaf deze plek bezag. Rechts van hem steeg de straat nog even voor hij opzij boog, omhoogreikend naar torenspitsen en glanzende, veelvormige koepels boven dakpunten. Overal bevonden zich Aiel, die snel uitwaaierden over de zijstraten die van het paleis wegkronkelden. Alleen Aiel en verder niemand. De zon stond al zo hoog dat er mensen hadden moeten zijn die bezig waren met hun werk, zelfs hier in de buurt van het paleis.

Als in een nachtmerrie viel de muur boven op de helling op een aan tal plekken naar buiten, waardoor Aiel en brokken puin neervielen op de krijgers die nog aan het klimmen waren. Voor de stuiterende, omlaag rollende brokken metselwerk de straat bereikten, verschenen er Trolloks in de open gaten, die de gebruikte boomdikke rammen lieten vallen en hun zeiskromme zwaarden trokken. Er verschenen er nog meer met piekbijlen en speren met weerhaken, enorme menselijke gestalten in zwarte maliën met punten aan hun schouders en ellebogen. Hun menselijke gezichten waren vervormd tot snuiten en bekken, snavels, hoorns en veren. Ze sprongen omlaag met oogloze Myrddraal als middernachtelijke slangen in hun midden. Overal in de straat stroomden huilende Trolloks en stille Myrddraal uit gangen en poorten, sprongen uit vensters. Bliksemflitsen sloegen neer uit een wolkeloze hemel.

Rhand weefde Lucht en Vuur om Lucht en Vuur tegen te houden, een langzaam groter wordend veld tegen de snelle inslaande blik sems. Te langzaam. Een bliksem trof het schild recht boven zijn hoofd, vertakkend in een verblindende gloed, maar andere schichten troffen de grond, en zijn haren stonden rechtop toen de lucht zelf hem dreigde neer te slaan. Hij raakte zijn weefsel bijna kwijt, bijna de leegte zelfs, maar hij weefde met ogen die door het gloeiende licht niets konden zien, breidde het schild uit tegen bliksemflitsen die hij er gelukkig tegenaan hoorde slaan, een roffel om hem te treffen, maar dat kon veranderen. Hij trok saidin aan door het beeldje in zijn zak en voltooide het schild, tot hij bijna zeker wist dat het de helft van de Binnenstad afdekte, waarna hij het verknoopte. Toen hij zich over eind duwde, begon hij weer beter te zien, aanvankelijk waterig en pijnlijk. Hij moest zo snel mogelijk iets doen. Rahvin wist dat hij hier was. Hij moest...

Er was schijnbaar verbazend weinig tijd voorbijgegaan. Rahvin had het niet kunnen schelen hoeveel van zijn manschappen zouden worden gedood. Verdoofde Trolloks en Myrddraal vielen door de speren van de Far Dareis Mai, van wie velen zelf wankelend rondliepen. Sommige Speervrouwen die het dichtst bij Rhand waren, richtten zich nu pas op van de plek waar ze naartoe waren geworpen, en Pe vin hield zich wijdbeens overeind aan de staak met de rode banier, zijn gezicht nog volkomen uitdrukkingsloos. Nog meer Trolloks stroomden door de openingen in de paleismuur naar beneden en van alle kanten klonk het lawaai van de strijd in de straten, maar het maakte Rhand niet uit. De slag had ook in een ander land gevoerd kunnen worden.

Er waren meerdere lichtschichten geweest bij die eerste bliksems, maar ze waren niet allemaal op hem gericht geweest. Marts roken de laarzen lagen tien pas van de plek af waar Mart zelf plat op zijn rug lag. Er stegen ook sliertjes rook op uit de zwarte schacht van zijn speer, uit zijn jas, zelfs uit het vossenkopzegel dat over zijn hemd hing en dat hem dus niet beschermd had tegen een geleider. Asmodean was een verwrongen hoop roet en kool, alleen herkenbaar aan de zwarte harpkist die nog op zijn rug zat. En Aviendha... Er was niets te zien. Het leek of ze zich even te rusten had gelegd, als ze ten minste kon rusten met open ogen die naar de zon staarden. Rhand bukte zich en raakte haar wang. Ze koelde reeds af. Het voel de... niet als vlees. ‘Raaaaahviiiiin!’

Hij schrok er van dat er zo’n geluid uit zijn keel kon komen. Het kwam schijnbaar ergens diep achter uit zijn eigen hoofd, terwijl de leegte weidser en leger leek dan ooit tevoren. Saidin kolkte door hem heen. Hij gaf er niet om dat het aan hem schuurde. De smet sijpel de overal doorheen, vervuilde alles. Het kon hem niet schelen. Drie Trolloks braken door de Speervrouwen heen, grote piekbijlen en vreemd kromme speren in hun harige klauwen. Al te menselijke ogen staarden Rhand aan, die hen schijnbaar ongewapend stond op te wachten. Een Trollok met een varkenssnuit en slagtanden stortte neer doordat Enaila’s speer dwars door zijn ruggengraat ging. Arend snavel en berensnuit snelden op hem af, de een op laarzen, de ander op klauwpoten.

Rhand voelde hoe hij glimlachte.

Vlammen barstten uit de Trolloks, vuur spoot uit iedere porie en brandde door hun zwarte maliën. Terwijl gekrijs uit hun muilen los brak, opende zich een poort op de plek waar ze stonden. Bloedige helften van brandende, doormidden gesneden Trolloks vielen neer, maar Rhand staarde de opening in. Niet naar zwartheid, maar naar een ruime zaal met pilaren vol stenen afbeeldingen van leeuwen, waar een grote man met witte lokken in zijn zwarte haar verrast opschrok op zijn gouden troon. Een tiental mannen, sommigen gekleed als heren, sommigen in kurassen, draaide zich om en keek naar wat hun meester zag.

Rhand merkte hen amper op. ‘Rahvin,’ zei hij. Of iemand deed dat. Hij wist niet zeker wie.

Terwijl hij vuur en bliksems voor zich uit stuurde, stapte hij door de poort heen en liet hem achter zich sluiten. Hij was de dood.

Nynaeve kon moeiteloos haar boze bui in stand houden, waardoor ze een stroompje Geest naar de slapende vrouw van amber in haar beurs kon geleiden. Zelfs het gevoel van onzichtbare ogen kon van morgen niet door haar boosheid prikken. Siuan stond voor haar in een straat in Salidar in Tel’aran’rhiod, verlaten op de twee vrouwen na, enkele vliegen en een vos die kort bleef staan om hen nieuws gierig aan te kijken voor hij verder draafde.

‘Alleen hierop letten,’ blafte Nynaeve. ‘Je lette die eerste keer veel beter op dan nu. Geef het al je aandacht!’

‘Dat dóé ik al, stomme meid!’ Siuans eenvoudige kleding verander de van wol opeens in zijde. De gestreepte zevenkleurige stola van de Amyrlin Zetel hing om haar nek en aan haar vinger zat een gouden serpent dat in zijn eigen staart beet. Ze keek Nynaeve fronsend aan en leek de verandering niet op te merken, hoewel ze dezelfde kledij die dag al vijfmaal had gedragen. ‘Als er moeilijkheden zijn, dan komt dat door dat smerige brouwsel dat je me hebt gegeven. Bah! Ik proef het nog steeds. Net de gal van een platvis.’ Stola en ring verdwenen en de hoge halslijn schoof zo ver omlaag dat de gedraaide stenen ring zichtbaar werd, die aan een fijn gouden kettinkje tussen haar borsten bengelde.