Выбрать главу

Ilyena richtte nooit haar boze bui op mij als ze kwaad was op zich zelf. Als ze mij uitschold, kwam dat omdat ze... Heel even verstarden zijn gedachten. Hij had van z’n leven geen vrouw ontmoet die Ilyena heette. Maar hij kon vaag een gezicht aan de naam verbinden, een knap gezicht met een huid als zachte room, goudblond haar in precies dezelfde kleur als Elayne. Dit moest die krankzinnigheid zijn. Her inneringen aan een denkbeeldige vrouw. Misschien zou hij op een dag merken dat hij gesprekken voerde met mensen die er niet eens waren. Egwenes gekijf stopte opeens en ze keek bezorgd. ‘Ben je in orde, Rhand?’ De boosheid was uit haar stem verdwenen alsof die er nooit was geweest, is er iets mis? Moet ik Moiraine halen om je...’

‘Nee!’ zei hij en liet zijn stem meteen’weer zachter worden. ‘Haar Heling kan...’ Zelfs een Aes Sedai kon krankzinnigheid niet helen. Niemand van hen kon datgene wat hem mankeerde helen, is alles goed met Elayne?’

‘Ze maakt het goed.’ Ondanks Egwenes boze woorden klonk er iets van medeleven in haar stem. Meer verwachtte hij eigenlijk niet. Hij zou nooit te horen krijgen wat Elayne na haar vertrek uit Tyr van plan was te gaan doen. Dat was de zorg van de Aes Sedai, niet zijn zorg, en Moiraine zei precies hetzelfde. De drie Wijzen die konden droomlopen, die vrouwen van wie Egwene les kreeg, waren nog min der mededeelzaam geweest. Zij hadden zo hun eigen redenen waar om ze hem niet mochten.

‘Ik kan ook maar beter gaan,’ zei Egwene en ze schoof de sjaal over haar armen. ‘Je bent moe.’ Met een lichte frons zei ze: ‘Rhand, wat betekent het om in Can Breat begraven te worden?’ Hij wilde net vragen wat ze daar bij het Licht mee bedoelde toen hij zich herinnerde wat hij had gezegd. ‘Gewoon iets wat ik een keer heb gehoord,’ loog hij. Hij had geen idee wat het betekende en even min waar het vandaan kwam.

‘Ga rusten, Rhand.’ Hoewel ze twee jaar jonger was dan hij, klonk ze twintig jaar ouder. ‘Beloof me dat. Je hebt het nodig.’ Hij knikte. Ze keek hem lang en onderzoekend aan om te zien of hij wel de waarheid sprak en begaf zich toen richting deuropening. Rhands zilveren wijnbokaal lichtte zich van het tapijt op en zweef de naar hem toe. Haastig greep hij hem vast, net voordat Egwene omkeek.

‘Misschien zou ik je dit niet moeten zeggen,’ zei ze. ‘Elayne heeft niet echt gezegd dat ik het jou moest vertellen, maar... Ze zei dat ze van je hield. Misschien weet je dat al, maar zo niet, dan moet je er maar eens over nadenken.’ Met die woorden verdween ze. Het kralengordijn sloot zich achter haar.

Rhand sprong van de tafel en slingerde de bokaal weg, zodat de wijn over de tegels spatte toen hij zich woest voor Jasin Natael opstelde.

3

Bleke schaduwen

Rhand greep saidin, geleidde en weefde stromen Lucht die Natael van de kussens optilden. De vergulde harp viel op de donkerrode tegels en de man werd tegen de muur gedrukt, onbeweeglijk van zijn nek tot de enkels. Zijn voeten hingen een kleine pas boven de vloer. ‘Ik heb je gewaarschuwd! Geleid nóóit wanneer iemand in de buurt is. Nooit!’ Natael hield op die merkwaardige manier van hem zijn hoofd schuin, alsof hij trachtte Rhand zijdelings aan te kijken of ongemerkt te beloeren. ‘Als zij het had gezien, zou ze hebben aangenomen dat jij dat deed.’ Er klonk geen verontschuldiging in zijn stem, geen verlegenheid, maar ook geen uitdaging; hij vond blijkbaar dat hij een redelijke uitleg bood. ‘Bovendien leek je dorst te hebben. Een hofbard hoort de vragen van zijn heer vóór te zijn.’ Dat was een van de kleine grillen waarmee hij zichzelf omgaf; als Rhand de Drakenheer was, dan moest hij zelf een bard van het hof zijn, geen gewone speelman. Terwijl Rhand zowel afkeer voor zichzelf voelde als boos was op de man, ontrafelde hij het weefsel en liet hem vallen. Hem hardhandig aanpakken leek op het uitlokken van een gevecht met een tienjarige jongen. Hij kon het schild niet zien dat voor een groot gedeelte de toegang tot de Ware Bron voor de andere man afschermde – het was vrouwenwerk – maar hij wist dat het bestond. Een roemer bewegen was zowat het meeste dat Natael momenteel aan kon. Gelukkig was het schild ook onzichtbaar voor vrouwenogen. Natael noemde het kunstje ‘omkering’, maar hij leek het niet te kunnen uitleggen. ‘En als ze mijn gezicht had gezien en achterdochtig was geworden? Ik was even geschrokken als wanneer die roemer uit zichzelf naar me toe zou zijn gezweefd!’ Hij stak de pijp weer in zijn mond en blies woedende rookwolken uit. ‘Ze zou nog steeds niets vermoeden.’ Natael maakte het zich gemakkelijk op de kussens, pakte de harp weer op en speelde een reeks langgerekte tonen. ‘Hoe zou iemand enig vermoeden kunnen heb ben? Ik kan het zelf niet eens geloven.’ Misschien klonk er bitterheid in zijn woorden door, maar Rhand kon het niet ontdekken. Hij wist ook niet helemaal zeker of hij het wel geloofde, hoewel hij er hard genoeg aan had gewerkt. De man die voor hem zat, Jasin Natael, had nog een andere naam. Asmodean. Zoals de man wat doelloos harp zat te spelen, leek Asmodean in het geheel niet op een gevreesde Verzaker. Hij was zelfs redelijk knap en Rhand veronderstelde dat vrouwen hem aantrekkelijk zouden vinden. Het leek vreemd dat het kwaad uiterlijk vaak onzichtbaar was. Hij was een van de Verzakers, maar in plaats van hem te doden, hield Rhand het voor Moiraine en voor ieder ander geheim. Hij had een leraar nodig.

Als voor mannen hetzelfde gold als voor de vrouwen die de Aes Sedai wilders noemden, dan had hij maar een kans van één op vier dat hij de poging om zelf te leren hoe hij de Kracht kon aanwenden, zou overleven. De krankzinnigheid niet meegerekend. Zijn leraar moest een man zijn. Moiraine en anderen hadden hem vaak genoeg verteld dat een vogel een vis niet kon leren vliegen en een vis een vogel niet kon leren zwemmen. En zijn leraar moest iemand met ervaring zijn, iemand die alle dingen die hij moest leren al beheerste. Dat gaf hem weinig keus, doordat de Aes Sedai elke geleider stilden, zodra die werd gevonden – en ieder jaar werden er steeds minder gevonden. Een man die gewoon had ontdekt dat hij kon geleiden, zou niet meer weten dan dat. Een valse Draak die kon geleiden – als Rhand er een wist te vinden die nog niet was gestild – zou waarschijnlijk zijn eigen dromen van roem niet opgeven voor een ander die ook beweer de de Herrezen Draak te zijn. Wat overbleef, wat Rhand naar zich toe had gelokt, was een Verzaker.

Asmodean tokkelde een paar willekeurige akkoorden toen Rhand op een kussen tegenover hem ging zitten. Hij kon zich maar beter goed inprenten dat de man innerlijk niet was veranderd, niet sinds de lang vervlogen dag waarop hij zijn ziel aan de Schaduw had gegeven. Wat hij momenteel deed, deed hij onder dwang; hij was niet uit zichzelf tot het Licht gekomen. ‘Denk je er ooit weleens aan om terug te keren, Natael?’ Hij paste er terdege op die naam steeds te gebruiken; één zuchtje ‘Asmodean’ en Moiraine zou zeker aannemen dat hij zich tot de Schaduw had gekeerd. Moiraine en misschien anderen. Noch hij, noch Asmodean zou dat overleven.

De handen van de man verstarden boven de snaren, maar zijn gezicht bleef neutraal. ‘Terugkeren? Demandred, Rahvin, ieder van hen zou me vermoorden zodra ze me zagen. Als ik geluk heb. Behalve Lanfir misschien en je zult begrijpen dat ik haar niet voor die proef wil gebruiken. Semirhage kan zelfs een rotsblok om genade laten smeken en haar voor zijn dood laten bedanken. En wat de Grote Heer betreft...’

‘De Duistere,’ onderbrak Rhand hem scherp, de pijp nog tussen zijn lippen. Duistervrienden noemden de Duistere de Grote Heer van het Duister. Verzakers deden dat ook.