Выбрать главу

Rhand bleef staan. Een lange geschroeide baan op de gangmuur gaf aan waar een handvol kostbare wandkleden tot as was verschroeid. Vlammen kringelden al bij een volgend kleed omhoog; een aantal bewerkte kisten en tafels was nog slechts verkoold afval. Niet door hem. Dertig pas voor hem lagen in verwrongen houdingen mannen in rode jassen met borstharnassen en helmen met spijlviziers dood op de witte tegels, met nutteloze zwaarden in de hand. Ook niet door hem. Rahvin was heel slordig geweest met zijn eigen mensen en zaken bij zijn poging Rhand aan te vallen. Hij had het slim aangepakt, was telkens knap ontsnapt, maar vanaf het ogenblik dat hij uit de troonzaal was weggevlucht, had hij Rhand iedere keer maar heel even gezien voor hij toesloeg en weer verdween. Rahvin was sterk, miscchien even sterk als Rhand, en hij wist veel meer, maar Rhand had de angreaal in de vorm van het dikke mannetje in zijn zak en Rahvin had niets.

De gang kwam hem tweemaal bekend voor. Eenmaal omdat hij er eerder was geweest, de andere keer omdat hij iets dergelijks had gezien. Ik heb hier met Elayne en Gawein gelopen op de dag dat ik Morgase heb ontmoet. De pijnlijke gedachte glibberde langs de begrenzingen van de leegte. Daarbinnen was hij koud, had hij geen gevoelens. Saidin woedde en raasde, maar hij was ijzig kalm. Een andere gedachte was als een felle steek. Ze lag op zo’n vloer als deze; haar gouden haren uitgespreid alsof ze sliep. Ilyena Zonnehaar. Mijn Ilyena. Elaida was er die dag ook geweest. Ze voorspelde de pijn die ik zou brengen. Ze kende de duisternis in me. Iets ervan. Voldoende. Ilyena, ik wist niet wat ik deed. Ik was krankzinnig! Ik ben krank zinnig. O, Ilyena!

Elaida wist... iets ervan... maar zelfs van dat stuk vertelde ze niet al les. Het was beter geweest als ze alles had gezegd. O Licht! Bestaat er geen vergiffenis? Ik deed wat ik heb gedaan in krankzinnigheid. Is er geen genade? Garet Brin zou me hebben gedood, als hij het had geweten. Morgase zou hebben bevolen mij ter dood te brengen. Misschien zou Morgase dan nog in leven zijn. Elaynes moeder nog steeds in leven. Aviendha in leven. Mart. Moiraine. Hoeveel zouden er nog leven als hij gestorven was? Ik heb mijn kwelling verdiend. Ik verdien de laatste dood. O Ilyena, ik verdien de dood. Ik verdien de dood.

Achter zich hoorde hij laarzen. Hij draaide zich om. Ze kwamen uit een zijgang die nog geen twintig pas verder op deze gang uitkwam, een twintigtal mannen met borstplaten, helmen en de wit gekraagde rode jassen van de koninginneparde. Alleen had Andor vandaag de dag geen koningin en hadden deze mannen haar tijdens haar leven niet gediend. Ze werden geleid door een Myrddraal, het bleke oogloze gezicht leek op iets dat onder een steen uit kroop, de overlappende platen van zijn harnas versterkten bij het lopen de indruk van een slang. De zwarte mantel bleef bewegingloos hangen, hoe hij ook bewoog. De blik van de Oogloze wekte vrees, maar in de leegte was vrees iets van ver weg. Ze aarzelden toen ze hem zagen, maar de Halfman hief zijn zwaard. Mannen die het zwaard nog niet hadden getrokken, sloegen hun handen aan het gevest. Rhand – hij dacht tenminste dat het zijn naam was – geleidde op een manier die hij zich niet herinnerde.

Mensen en Myrddraal verstijfden ter plekke. Er ontstond een dikke witte rijp om hen heen, ijs dat walmde zoals Marts laarzen hadden gerookt. De opgeheven arm van de Myrddraal brak luid krakend af. Toen hij op de tegels viel, versplinterden de arm en het zwaard. Rhand kon de koude voelen – ja, dat was zijn naam, Rhand – zo koud als een dolk toen hij langs hen stapte en de gang inliep waar ze vandaan waren gekomen. Koud, maar warmer dan saidin. Een man en een vrouw zaten ineengedoken tegen de muur. Dienaren in rood-witte livreien, nog niet zo oud, die elkaar bij wijze van bescherming vasthielden. Toen ze Rhand zagen – dat was niet zijn vol ledige naam, het was niet enkel Rhand – wilde de man opstaan van de plek waar hij was weggedoken voor de door de Myrddraal gelei de troep, maar de vrouw trok hem aan zijn mouw terug. ‘Ga in vrede,’ zei Rhand, die zijn hand opstak. – Altor. Ja, Rhand Altor – ik zal jullie geen kwaad doen, maar als je blijft, kan je iets ergs overkomen.’

De bruine ogen van de vrouw draaiden naar boven. Ze zou als een slappe doek in elkaar zijn gezakt, als de man haar niet had opgevangen. Zijn smalle mond was druk aan het bewegen alsof hij het Licht aanriep, maar de woorden geen stem kon geven. Rhand zag waar de man naar keek. Zijn mouw was zo ver opgeschoven dat de gouden manen van de draak op zijn huid zichtbaar waren, ik zal jullie niets doen,’ zei hij en liep door, hen achterlatend. Hij moest Rahvin nog in de hoek drijven. Rahvin doden. En wat dan?

Er klonk, behalve het geklak van zijn laarzen, geen enkel geluid. En dat geluid van een zwakke stem in zijn hoofd die droef over Ilyena en vergiffenis mompelde. Hij spande zich in of hij Rahvin voelde geleiden, voelde of de man zich met de Ware Bron had gevuld. Niets. Saidin ziedde door zijn botten, bevroor het vlees, raspte zijn ziel, maar een geleider zonder de Kracht was niet gemakkelijk te zien, ten zij je dichtbij was. Een leeuw in hoog gras, had Asmodean een keer gezegd. Een dolle leeuw. Hoorde Asmodean ook bij de mensen die niet hadden mogen sterven? Of Lanfir? Nee, niet... Hij had maar een tel om zich plat op de vloer te gooien, een haar dun draadje tijd tussen vloeiende stromen die opeens waren geweven en een armdikke staaf van wit licht, vloeibaar vuur dat door de muur sneed, als een zwaard door de plek waar net zijn borst was geweest. De staaf had beide zijden van de gang getroffen en de muren, sierranden, deuren en wandtapijten bestonden niet langer. Beschadigde muurversieringen, losse stukken steen en kalk kletterden naar beneden.

Goed, de Verzaker gebruikte dus wél lotsvuur. Wie had hem dat verteld? Moiraine. Die had het zeker verdiend te leven. Lotsvuur spoog uit zijn handen, een oogverblindend wit vuur dat op de plek afschoot waar de andere straal vandaan was gekomen. De andere straal was al verdwenen toen zijn staaf door de muur heen schoot en een lichtpaarse indruk op zijn netvlies achterliet. Hij liet zijn eigen stroom los. Was het hem eindelijk gelukt? Hij krabbelde overeind, geleidde Lucht en klapte kapotte deuren zo hard open dat de resten van de scharnieren losscheurden. De kamer was leeg. Een zitkamer met stoelen rond een grote marmeren haard. Zijn lotsvuur had een stuk weggeslagen uit een van de bogen die uit zagen op een klein binnenhof met een fontein en een stuk uit een gegroefde pilaar langs het pad erachter.

Rahvin was die kant echter niet opgegaan en was niet door de inslag van het lotsvuur omgekomen. Een restant hing in de lucht, een af zwakkende rest van geweven saidin. Rhand herkende het. Anders dan de doorgang die hij had gemaakt om naar Caemlin te schichten of die poort om naar de troonzaal te reizen – hij wist nu dat hij dat had gedaan. Maar hij had er zo een in Tyr gezien en had er zelf een gemaakt.

Hij weefde er weer een. Een poort, een opening tenminste, een gat in de werkelijkheid. Aan de andere kant heerste niet het zwart. Als hij niet had geweten dat de weg daar was, als hij het weefsel ervan niet had gezien, zou hij het niet hebben herkend. Daar voor hem waren dezelfde bogen die uitkeken op hetzelfde binnenhof en dezelfde fontein, hetzelfde pad met de pilaren ernaast. Heel kort flikkerden de scherpe ronde gaten van het lotsvuur in boog en pilaar, verdwenen en werden weer gaten. Waar die poort ook heen leidde, het was naar een andere plek, een weerspiegeling van het koninklijk paleis, zoals de Steen van Tyr eens een weerspiegeling had gegeven. Vaag betreurde hij het dat hij er niet met Asmodean over had gesproken toen hij de kans had gehad, maar hij had nog nooit met iemand over die dag in de Steen kunnen praten. Het deed er niet toe. Op die dag had hij beschikt over Callandor, maar de angreaal in zijn zak bleek sterk genoeg om Rahvin last te bezorgen.

Hij stapte snel door de poort, maakte het weefsel los en snelde over het binnenhof terwijl de poort verdween. Rahvin zou die poort heb ben gevoeld als hij in de buurt was en erop lette. Het dikke stenen mannetje betekende niet dat hij een aanval rustig kon afwachten. Geen teken van leven, afgezien van hemzelf en een vlieg. Zo was het ook in Tyr geweest. Staande lampen in de gang waren onaangestoken, hadden witte pitten die nooit hadden gevlamd, maar zelfs in een zaal die heel donker had moeten zijn, was het licht, een licht dat schijnbaar overal en nergens vandaan kwam. Soms bewogen de lampen, evenals andere voorwerpen. Van de ene blik op de andere kon een grote lamp een voet zijn verplaatst, een vaas in een nis een duim verschoven. Kleine dingen, alsof iemand ze had aangeraakt terwijl je even niet keek. Waar dit ook was, het was een vreemde plek. Terwijl hij verder holde langs een andere zuilenrij, voelend naar Rahvin, bedacht hij opeens dat hij de stem die om Ilyena treurde niet meer had gehoord nadat hij het lotsvuur had geleid. Misschien had hij op de een of andere manier Lews Therin Telamon uit zijn hoofd gejaagd. Goed. Hij bleef staan aan de rand van een paleistuin. De rozen en wittesterstruiken leken evenzeer door de droogte aangetast als in het echte paleis het geval zou zijn geweest. Op sommige spitse torens boven de daken wapperde de vlag met de Witte Leeuw, maar dat kon in een oogwenk ook aan een andere torenspits zijn. Maar goed dat ik mijn hoofd niet hoef te delen met... Hij voelde zich vreemd. Onstoffelijk. Hij hief zijn arm en keek er naar. Hij kon de tuin heel mistig door zijn jasmouw en arm heen zien. Een mist die dunner werd. Toen hij omlaag keek, kon hij door zijn lichaam heen de tegels van het pad zien. Nee! Het was geen gedachte van hem. Een beeld begon zich op te bouwen. Een lange man met donkere ogen in een bezorgd, rimpelig gezicht met haar dat meer wit was dan bruin. Ik ben Lews Therin... Ik ben Rhand Altor,onderbrak Rhand. Hij wist niet wat er aan de hand was, maar de draak op de mistige arm voor zijn ogen begon te vervagen. De arm werd bruiner, de vingers langer. Ik ben mezelf. Het weerkaatste in de leegte. Ik ben Rhand Altor.