Выбрать главу

De lucht voelde koel aan na de hitte overdag, en hij dacht er even over zijn mooie groenzijden jas met het gouden borduurwerk dicht te knopen, maar het drankje dat de Aiel oosquai noemden, zoemde in zijn hoofd rond als een zwerm bromvliegen en de gedachte dwarrelde weg. Drie witstenen beelden van naakte vrouwen stonden op een verhoging in het stoffige bekken, twintig voet hoog. Elk beeld had een hand opgeheven en de andere hand hield op een schouder een enorme stenen kruik vast waar het water uit kon stromen, maar één beeld had geen hoofd en geen opgeheven hand meer en van een ander beeld was de kruik gebroken.

We dansen de hele, lange nacht in de maneschijn; Kietelen de deernen in een vrolijk samenzijn; Rijden dan samen, naast elkaar in de zonneschijn om te gaan dansen met Jak van de Schaduw.

‘Ook een mooi lied om zo over de dood te zingen!’ schreeuwde een voerman met grote oren in een zware Lugardse tongval. De mannen van Kadere stonden in een groepje op enige afstand van de Aiel rond de fontein. Het waren allemaal taaie kerels met harde gezichten, maar ze beseften dat iedere Aiel hun bij een verkeerde blik de keel zou af snijden. Ze zaten er niet ver naast, ik heb mijn grootmoeder over Jak van de Schaduw horen vertellen,’ ging de Lugarder verder. ‘Het is niet goed om op die manier over de dood te zingen.’ Mart overwoog doezelig het lied dat hij had gezongen en grijnsde.

Niemand had Jak van de Schaduw na de val van Aldeshar horen zingen. In zijn hoofd schalde nog het uitdagende gezang van de Gouden Leeuwen toen ze hun laatste vergeefse aanval openden op het leger van Artur Haviksvleugel, dat hen had omsingeld. Hij had het gelukkig niet in de Oude Spraak uitgekraamd. Hij was lang niet zo aangeschoten als het leek, maar er waren inderdaad te veel kelkjes oosquai geweest. Dat spul leek bruin water en smaakte ook zo, maar het gaf je een klap op je hoofd als de hoeven van een muilezel. Moiraine kan me nog steeds inpakken en naar de Toren sturen. Maar dan ben ik tenminste de Woestenij uit en bij Rhand vandaan.

Misschien was hij toch erger dronken dan hij dacht, als hij dat een eerlijke ruil vond. Hij koos een ander lied: Lapper in de keuken.

Ketellapper in de keuken had een klusje te klaren. Vrouw des huizes boven, kamde en krulde haar haren, Danste de trap af, in blauwe roesjes en strikjes, zo blij en zo olijk. Lapper, o lieve lapper, geef me een kusje, zo vrij en zo vrolijk.

Sommige van Kaderes mannen vielen hem bij toen hij weer naar de plek danste waar hij was begonnen. De Aiel niet. Aielmannen zongen nooit, behalve strijdliederen tijdens een veldslag of klaagzangen voor de doden, en de Speervrouwen evenmin, tenzij ze onder elkaar waren.

Twee Aielmannen zaten gehurkt op de fonteinrand en nergens was aan te merken dat ze oosquai hadden gedronken, al stonden hun ogen misschien een tikkeltje glazig. Hij zou graag weer in streken willen zijn waar lichte ogen een uitzondering waren. Als kind had hij alleen bruine en zwarte ogen gezien, die van Rhand uitgezonderd. Enkele stukken hout – armleuningen en stoelpoten vol houtworm lagen op de grote plavuizen, op het stuk waar geen toeschouwers stonden. Een lege roodstenen kruik lag naast de hoge rand, vlak bij een andere waarin nog wat oosquai zat en een zilveren kelkje. Het spel was een slok nemen en dan met je werpmes een opgegooid doel in de lucht treffen. Niemand van Kaderes mannen en maar weinig Aiel wilden nog met hem dobbelen, niet wanneer hij zo vaak won als anders, en ze deden niet aan kaartspelen. Messen werpen werd verondersteld anders te zijn, vooral als de oosquai eraan werd toe gevoegd. Hij had niet zo vaak gewonnen als bij het dobbelen, maar achter hem in het bekken lagen een handvol fraai bewerkte gouden bekers, twee kommen, armbanden en halskettingen afgezet met robijnen, maanstenen of saffieren, en een verscheidenheid aan munten.

Zijn platte hoed en zijn speer met de zwarte schacht lagen ernaast. Een deel van de winst stamde zelfs van de Aiel, die liever met wat krijgsbuit dan met munten betaalden.

Corman, een Aiel die op de fonteinrand zat gehurkt, keek naar hem op toen hij opeens ophield met zingen. Over zijn neus liep een breed litteken schuin omlaag. ‘Je bent bijna even goed met het mes als met de stenen, Mart Cauton. Zullen we er maar een eind aan maken? Het licht wordt steeds slechter.’

‘Er is licht genoeg.’ Mart keek met toegeknepen ogen naar de hemel; er lagen bleke schaduwen over het Rhuidean-dal, maar de lucht was nog zo licht dat alles goed zou afsteken. ‘Mijn grootmoeder zou hier in nog kunnen werpen. Ik kan het geblinddoekt.’ Jenric, de tweede Aiel op de fonteinrand, keek naar de toeschouwers. ‘Zijn er vrouwen bij?’ Hij had de bouw van een beer en vond zich zelf grappig. ‘Een man praat alleen zo wanneer hij indruk op een vrouw wil maken.’ De Speervrouwen die zich in de menigte Aiel op hielden, lachten net zo hard als de anderen en misschien wel harder. ‘Denk jij dat ik het niet kan?’ mompelde Mart, die de donkere sjaal lostrok die hij om zijn nek droeg om het litteken te verbergen dat hij aan zijn ophanging had overgehouden. ‘Roep alleen maar “nu” wan neer je het voorwerp omhooggooit, Corman.’ Snel bond hij de sjaal om zijn ogen en trok een mes uit zijn mouw. Alleen het ademen van de toeschouwers verstoorde de stilte. Niet dronken; Ik ben nog zatter dan het jong van een vedelaar.

Toch voelde hij opeens zijn geluk, voelde de opwelling op dezelfde manier als wanneer hij wist hoeveel ogen hij kreeg nog voordat de stenen waren uitgerold. Het leek zijn hoofd wat helderder te maken. ‘Gooi op,’ mompelde hij kalm. ‘Nu!’ riep Corman en Marts arm vloog achteruit en weer naar voren. In de stilte klonk de plof van het mes in het hout even hard als het gekletter waarmee het doel op de stenen terechtkwam. Niemand zei iets toen hij de sjaal weer om zijn nek bond. Een stuk armleuning, niet groter dan zijn hand, lag op de open plek, zijn mes er middenin. Corman had blijkbaar geprobeerd zijn kansen te ver kleinen. Nou ja, hij had het doel ook niet precies aangewezen. Op eens besefte hij dar hij niet eens had ingezet.

Eindelijk slaakte een van Kaderes mannen een halve kreet: ‘Dat noem ik het geluk van de Duistere zelf!’

‘Geluk is een rijpaard als ieder ander,’ zei Mart bij zichzelf. Het deed er niet toe waar het vandaan kwam. Niet dat hij wist waar zijn geluk vandaan kwam; hij probeerde het alleen op de best mogelijke manier te berijden.

Jenric keek hem fronsend aan en zei even zachtjes als Mart had gedaan: ‘Wat zei je daar, Mart Cauton?’

Mart wilde het al herhalen, maar deed zijn mond weer dicht toen de woorden hem voor de geest kwamen. Sene sovya caba’donde ain do vietiya.

De Oude Spraak. ‘Niks,’ mompelde hij. ‘Ik praatte wat in mezelf.’ De toeschouwers begonnen zich te verspreiden, ik geloof dat het licht nu echt te zwak wordt om nog door te gaan.’ Corman zette zijn voet op het stuk hout, wrong Marts mes los en gaf het terug. ‘Een andere keer misschien, Mart Cauton, een andere keer.’ Dat was de manier van de Aiel om ‘nooit’ te zeggen, wanneer ze het niet onverbloemd wilden uitspreken.

Mart knikte toen hij het wapen terugstak in een van de scheden in zijn mouw. Het was hetzelfde als toen hij op een avond drieëntwin tig keer achter elkaar zes zessen had geworpen. Hij kon ze er nauwelijks de schuld van geven. Geluk hebben was niet alles waar het om draaide. Hij zag enigszins jaloers dat de Aiel nauwelijks wankelden toen ze zich bij de vertrekkenden voegden. Mart streek met zijn hand door zijn haren en liet zich op de fonteinrand neerploffen. De herinneringen die eens in zijn hoofd hadden rond gezweefd als krenten in een taart, waren nu met zijn eigen herinneringen versmolten. Een deel van zijn geest wist dat hij twintig jaar eerder in Tweewater was geboren, maar hij had ook duidelijke herinneringen aan de aanval op de flanken, waardoor de Trolloks zich in Maighande hadden teruggetrokken; herinneringen aan een dans aan het hof van Tarmandewin en aan nog wel honderd, nee, duizenden andere dingen. Voornamelijk veldslagen. Hij herin nerde zich dat hij meerdere malen was gestorven, meer keren dan hij zich wenste te herinneren. Er leken geen kloven tussen zijn herinne ringen meer te bestaan; hij kon zijn eigen herinneringen niet meer scheiden van de andere, tenzij hij diep nadacht. Hij reikte naar achteren, zette zijn breedgerande hoed op en viste de vreemde speer op die hij op zijn knieën legde. In plaats van het gebruikelijke speerblad had deze speer iets dat op een zwaardkling leek, twee voet lang en gemerkt met twee raven. Lan had gezegd dat het wapen met de Ene Kracht was gemaakt in de Oorlog van de Scha duw, de Oorlog van Kracht. De zwaardhand beweerde dat het nooit gewet hoefde te worden en nooit zou breken. Mart dacht dat hij er alleen in uiterste noodzaak op zou vertrouwen. Misschien had het wapen drieduizend jaar overleefd, maar in de Kracht had hij weinig vertrouwen. Er stonden woorden in een schuin schrift op de zwarte schacht, tussen twee ingelegde raven van een onbekend metaal dat nog zwarter was dan het hout. Het was in de Oude Spraak, maar hij kon dat nu natuurlijk lezen.