Nu dan, Rhand. Hij en Rhand waren samen opgegroeid. Zij en Perijn, de toenmalige leerling van de smid. Ze hadden samen gejaagd, samen gevist, samen door de Zandheuvels tot aan de voet van de Mistbergen rondgezworven, samen onder de sterren gekampeerd. Rhand was zijn vriend, een vriend die hem nu ongewild het hoofd kon inslaan. Perijn kon door Rhand de dood hebben gevonden. Hij dwong zich naar de man toe te lopen. Rhand was bijna een hoofd groter en in de avondschemering leek hij zelfs nog langer, ik heb eens nagedacht, Rhand.’ Mart wilde dat zijn stem niet zo schor klonk. Hij hoopte dat Rhand ditmaal als Rhand antwoord zou geven, ik ben al zo lang van huis weg.’
‘Wij allebei,’ zei Rhand zachtjes. ‘Heel lang al.’ Opeens lachte hij, niet hard, maar bijna als de Rhand van vroeger. ‘Mis je de melktijd op je vaders boerderij nu al?’
Mart krabde zich achter zijn oor en grijnsde wat. ‘Dat niet, nee.’ Als hij nooit meer de binnenkant van een melkschuur zou zien, was het nog te vroeg. ‘Maar ik bedacht dat als de karavaan van Kadere ver trekt, dat ik met ze mee kon rijden.’
Rhand zweeg. Toen hij weer iets zei, was dat korte moment van op gewektheid verdwenen. ‘Helemaal mee tot Tar Valon?’ Nu aarzelde Mart. Hij zal me niet aan Moiraine verraden. Of wel?
‘Misschien,’ zei hij luchthartig, ik weet nog niet. Moiraine wil dat ik erheen ga. Wellicht krijg ik de gelegenheid naar Tweewater terug te gaan. Eens zien of thuis alles nog in orde is.’ Zien of Perijn nog in leven is. Of mijn zussen, en mijn pa en ma.
‘Wij moeten allemaal doen wat we moeten doen, Mart. Niet wat we zelf willen, niet zo vaak. We doen wat nodig is.’ Het klonk Mart als een verontschuldiging in de oren, alsof Rhand hem om begrip vroeg. Maar Mart had zelf ook enkele keren gedaan wat hij had moeten doen.
Ik kan hem niet de schuld geven van Perijn, niet die schuld. Bloeden as, niemand heeft me gedwongen Rhand als een bloedwaakhond te volgen!
Maar ook dat was niet echt waar. Hij was wel gedwongen. Maar niet door Rhand. ‘Je houdt me... niet tegen?’
‘Ik probeer je niet te vertellen wanneer je moet komen of vertrekken, Mart,’ zei Rhand vermoeid. ‘Het Rad weeft het Patroon, niet ik, en het Rad weeft wat het Rad wil.’ Uitgerekend hij klonk nu als een vervloekte Aes Sedai. Rhand draaide zich half om, alsof hij verder wilde lopen, en voegde er toen aan toe: ‘Vertrouw Kadere niet, Mart. In zekere zin is hij de gevaarlijkste man die je ooit hebt ontmoet. Ver trouw hem voor geen duim, of een mes zal je hals openrijten, en jij en ik zullen niet de enigen zijn die dat zouden betreuren.’ Toen was hij verdwenen, liep hij verder de steeds duister wordende straat in met de Speervrouwen om hem heen als sluipende wolvinnen. Mart staarde hem na. De koopman vertrouwen? Ik zou Kadere nog niet vertrouwen als hij vastgebonden in een zak zat.
Dus Rhand weef de niet het Patroon? Het kwam er anders wel dichtbij. Voordat een van hen drieën had geweten dat de Voorspellingen veel met hen hadden te maken, hadden ze gehoord dat Rhand ta’veren was, een van die zeldzame mensen die niet willoos in het Patroon werden verweven, maar het Patroon dwongen zich om hen heen te vormen. Mart wist alles over ta’veren zijn. Hij was er zelf een, hoewel niet zo sterk als Rhand. Soms kon Rhand het leven van mensen beïnvloeden, hun levensloop veranderen, gewoon door in dezelfde stad te zijn. Perijn was eveneens ta’veren – was het misschien geweest. Moiraine had het van groot belang gevonden dat ze drie jongemannen in hetzelf de dorp had aangetroffen die allen waren voorbestemd ta’veren te zijn. Ze wilde het drietal voor haar plannen gebruiken, welke plannen dat ook waren.
Men nam aan dat het iets heel groots was. Alle ta’veren over wie Mart had gehoord of over wie hij had gelezen, waren mannen geweest als Artur Haviksvleugel of vrouwen als Mabriam en Shereed, over wie de verhalen vertelden dat ze na het Breken het Verbond van de Tien Naties hadden weten te sluiten. Maar geen enkel verhaal ver telde wat er gebeurde wanneer een ta’veren in de buurt bleef van een zo sterke ta’veren als Rhand. Het was net alsof je een herfstblaadje in een kolkende bergstroom was.
Melindhra bleef naast hem staan en overhandigde hem de speer en een zware, grof geweven, rinkelende zak. ‘Ik heb je winst hierin gestopt.’ Ze was langer dan hij, zeker twee duimen. Ze keek Rhand na. ‘Ik heb gehoord dat je een bijna-broeder van Rhand Altor bent.’ in zekere zin,’ zei hij droogjes.
‘Het doet er niet toe,’ zei ze afwerend. Ze staarde hem aan met haar vuisten in haar zij. ‘Je had mijn aandacht al getrokken voordat je me een achtingsgeschenk gaf, Mart Cauton. Natuurlijk ga ik voor jou de speer niet opgeven, maar ik houd al enkele dagen mijn ogen op je gericht. Je hebt een glimlach als die van een jongetje dat kattenkwaad wil uithalen. Dat vind ik leuk. En dan je ogen.’ In het zwakkere licht was haar grijns traag en breed. En warm. ‘Ik hou van je ogen.’
Mart trok zijn hoed recht, al stond die niet eens scheef. Van achtervolger tot achtervolgde, in een oogwenk. Zo gebeurde het vaak met die Aielvrouwen. Vooral met Speervrouwen. ‘Weet jij iets van de Dochter van de Negen Manen?’ Het was een vraag die hij soms aan vrouwen stelde. Het verkeerde antwoord zou hem nog dezelfde nacht uit Rhuidean verjagen, al moest hij daarvoor lopend uit de Woestenij ontsnappen.
‘Niets,’ zei ze. ‘Maar er zijn wel dingen die ik graag in het maanlicht doe.’ Ze sloeg haar arm om zijn schouders, nam zijn hoed af en begon in zijn oor te fluisteren. In minder dan geen tijd was zijn grijns zo mogelijk nog breder dan de hare.
4
Schemering
Samen met zijn Far Dareis Mai-begeleidsters liep Rhand naar het Dak van de Speervrouwen. Witte trappen, zo breed als het hoge gebouw zelf, iedere trede een stap breed, voerden omhoog naar dikke pilaren, twintig pas lang, die in de schemering zwart leken, maar overdag helderblauw waren met klimmende spiraalgroeven. Op de buitenkant van het gebouw was een mozaïek aangebracht van glazuurtegels, wit en blauw in een eindeloos diep spiraalpatroon. Vlak boven de pilaren bevond zich een geweldig venster van gekleurd glas met de afbeelding van een zwartharige vrouw van zo’n vijftien voet lang, in een kunstig blauw gewaad, met een geheven rechterhand. Het leek wel of ze iemand zegende of mensen tegen leek te houden. Haar gezicht was zowel sereen als vastberaden. Wie ze ook was geweest, ze was zeker geen Aielse, niet met zo’n lichte huid en zulke donkere ogen. Misschien een Aes Sedai. Rhand klopte zijn pijp leeg tegen de hak van zijn laars en stopte hem weg in een jaszak voor hij de treden beklom. Afgezien van de gai’shain werd geen enkele man tot het Dak van de Speervrouwen toegelaten, in geen enkele veste. Een stamhoofd of een bloedverwant van een Speervrouwe zou bij een poging daartoe ster ven, hoewel geen enkele Aielman het in zijn hoofd zou halen het te proberen. Dat gold ook voor de andere krijgsgenootschappen: alleen gai’shain en leden mochten naar binnen.
De twee Speervrouwen die bij de grote bronzen deuren de wacht hielden, flitsten elkaar met handtaai woorden toe en keken hem scherp aan, terwijl hij tussen de pilaren door stapte. Toen grinnikten ze naar elkaar. Hij had graag willen weten wat ze hadden gezegd. Zelfs in de kurkdroge lucht van de Woestenij werd brons na verloop van tijd vlekkerig, maar de gai’shain hadden deze deuren gewreven tot ze er weer als nieuw uitzagen. Ze stonden wijd open en het tweetal maak te geen aanstalten hem tegen te houden toen hij naar binnen liep met Adelin en de anderen in zijn kielzog.
Overal in de brede, witbetegelde gangen en ruime vertrekken zaten Speervrouwen op kussens; ze praatten, verzorgden hun wapens of speelden kattenbak, Steen of duizendbloem. Dat laatste was een Aielspel waarbij patronen moesten worden uitgelegd van honderden platte steentjes die elk met een ander tekentje waren versierd. Natuurlijk was een veelheid aan gai’shain stilletjes en vaardig bezig met hun taken: schoonmaken, bedienen, het vullen van olielampen in allerlei vormen en groottes, van eenvoudig geglazuurde potjes tot vergulde krijgsbuit uit onbekende streken en hoge staande lampen die in de stad waren gevonden. In de meeste kamers waren zowel vloeren als wanden bedekt met tapijten en fleurige kleden in bijna even veel stijlen en patronen als er tapijten en kleden waren. De muren en plafonds toonden verfijnde mozaïeken van wouden, rivieren en vergezichten die in de Woestenij nergens konden worden aangetroffen. Alle Speervrouwen, jong en oud, glimlachten toen ze hem zagen en enkelen knikten als naar een bekende of gaven hem zelfs een klopje op de schouder. Anderen spraken hem aan, vroegen hoe het met hem was, of hij gegeten had en of hij wat wijn of water wenste, hetgeen hem door een gai’shain gebracht kon worden. Hij gaf korte antwoorden, al beantwoordde hij wel elke glimlach. Hij maakte het best, had geen honger en geen dorst. Hij bleef doorlopen, zelfs als hij tegen iemand iets zei. Als hij in zou houden, zou hij onvermijdelijk moeten blijven staan en daar had hij vanavond geen zin in. In zekere zin hadden de Far Dareis Mai hem in hun genootschap op genomen. Sommigen behandelden hem als hun zoon, anderen als een broer. Met leeftijd had het niets te maken. Vrouwen die al grijze haren hadden, praatten bij een kop thee met hem als was hij hun broer, terwijl vrouwen die amper een jaar ouder waren dan hij, zich ervan verzekerden dat hij bij deze hitte de juiste kleren droeg. Hij kon het bemoederen niet ontlopen. Ze deden het gewoon en hij wist niet hoe hij hen op moest laten houden, behalve dan door de Ene Kracht tegen het hele stel te gebruiken.