De vrouw die de deur opende, haar armen vol dikke wollen dekens, had hij hier niet verwacht.
Aviendha bleef in de deuropening staan om hem met haar koele, blauwgroene ogen te bekijken. Ze was meer dan knap en ongeveer van zijn leeftijd. Ze was een Speervrouwe geweest, voordat ze kort geleden de speer had opgegeven om Wijze te worden. Haar donker rode haar reikte nog niet tot haar schouders en had nauwelijks de opgerolde bruine band nodig die het uit haar gezicht hield. Ze leek zich niet echt prettig te voelen met haar bruine sjaal, ze was wat ongeduldig met haar lange grijze rok.
Hij voelde een steek van jaloezie toen hij haar zilveren halsketting zag, een ingewikkeld snoer van prachtig bewerkte schijfjes die alle verschillend waren. Wie heeft haar die gegeven?
Ze zou hem zelf niet hebben uitgekozen; ze leek niet van sieraden te houden. Het enige andere sieraad dat ze droeg was een brede ivoren armband met heel fijn uitgesneden rozen en doorntjes. Hij had die aan haar gegeven en hij wist niet eens of ze hem dat al had vergeven. In ieder geval was het dwaas jaloers te zijn.
‘Ik heb je in geen tien dagen meer gezien,’ zei hij. ‘Ik had gedacht dat de Wijzen je aan mijn arm zouden vastbinden nadat ze hadden ontdekt dat ik ze uit mijn dromen verban.’ Asmodean had het heel vermakelijk gevonden dat hij dat als eerste had willen leren en was geërgerd geweest toen het Rhand zoveel tijd had gekost om het zich eigen te maken.
‘Ik heb mijn eigen opleiding, Rhand Altor.’ Ze zou een van de weinige Wijzen worden die konden geleiden; dat maakte tenminste onderdeel uit van haar lessen, ik ben niet een van die natlandvrouwen die braaf aan je zijde blijft staan, zodat je naar believen naar haar kunt kijken.’ Ze kende Egwene en wat dat aanging ook Elayne, maar desondanks had ze vreemde opvattingen over vrouwen aan de andere kant van de Drakenmuur, eigenlijk over alle natlanders. ‘Ze zijn niet al te blij met wat je hebt gedaan.’ Ze had het over Amys, Bair en Melaine, de drie droomloopsters die haar alles bijbrachten en probeerden hem in het oog te houden. Aviendha schudde treurig haar hoofd. ‘En ze waren absoluut niet blij dat ik jou had laten merken dat ze in je dromen liepen.’
Hij staarde haar aan. ‘Heb je het hun verteld? Maar eigenlijk heb je niets gezegd. Ik ben er uit mezelf op gekomen, en zelfs als je je niets had laten ontvallen, was ik er ook wel achter gekomen. Aviendha, ze hebben me zelf verteld dat ze met mensen in hun dromen kunnen spreken. Daarna was het nog maar een klein stapje.’
‘Zou je me nog meer oneer willen aandoen?’ Haar stem klonk redelijk vlak, maar haar ogen hadden het vuur in de koude haard kunnen aansteken. ‘Ik wil geen oneer, niet door jou, door geen enkele man! Ik heb je het spoor gewezen dat je hebt gevolgd en ik zal mijn schande niet ontkennen. Ik zou je moeten laten bevriezen.’ Ze gooi de de dekens boven op zijn hoofd.
Hij trok ze weg en legde ze naast zich neer op de strozak terwijl hij iets probeerde te verzinnen. Het was die ji’e’toh weer. De vrouw was even prikkelbaar als een doornstruik. Zij had zogenaamd de taak gekregen hem de gewoonten van de Aiel bij te brengen, maar hij wist wat ze echt moest doen: hem in de gaten houden voor de Wijzen. Hij wist niet welke oneer een Aiel werd aangedaan door als spion op te treden, maar dat gold blijkbaar niet voor de Wijzen. Ze wisten dat hij het wist, maar om de een of andere reden maakte dat voor hen niets uit en zolang zij bereid waren de zaak zo te laten, was hij dat ook. Aviendha was bijvoorbeeld niet zo’n goede spion. Ze pro beerde bijna nooit iets te weten te komen en vaak voorkwam haar eigen boze bui dat hij boos werd of zich schuldig voelde, zoals bij Moiraine. Bovendien was ze prettig gezelschap wanneer ze vergat haar stekels op te zetten. Op deze manier wist hij tenminste wie hem in opdracht van Amys en de anderen in de gaten moest houden. Als zij er niet was geweest, zou het iemand anders zijn geworden en had hij zich voortdurend afgevraagd wie. Bovendien was ze nooit op haar hoede in zijn aanwezigheid.
Mart, Egwene en zelfs Moiraine keken hem soms aan met ogen die de Herrezen Draak zagen, of minstens een gevaarlijke geleider. De stamhoofden en Wijzen zagen Hij die komt met de dageraad, de man die volgens de Voorspellingen de Aiel zou breken als dode twijgen.
Misschien waren ze niet bang voor hem, maar soms behandelden ze hem als een roodadder waar ze maar mee moesten leven. Wat Aviendha ook zag, het weerhield haar er niet van hem te beschimpen wanneer ze dat wilde, en dat was bijna voortdurend. Maar op de een of andere manier bood ze enige troost, hoewel van een vreemd soort. Hij had haar gemist. Hij had zelfs tot bloedens toe bloemen geplukt van de doornplanten rond Rhuidean – tot hij had beseft dat hij de Ene Kracht daarvoor kon gebruiken – en die zo’n vijf of zes keer naar haar gestuurd. De Speervrouwen hadden zelf de bloemen naar Aviendha gebracht en dat niet aan de gai’shain over gelaten. Natuurlijk had ze hem er nooit voor bedankt. ‘Dank je wel,’ zei hij ten slotte maar en gebaarde naar de dekens. Dat leek in ieder geval een veilig onderwerp, ik veronderstel dat je er ’s nachts nooit genoeg kunt hebben.’
‘Enaila vroeg me ze mee te nemen toen ze hoorde dat ik je ging op zoeken.’ Haar lippen krulden zich tot het begin van een geamuseerde glimlach. ‘Er waren nogal wat speerzusters die bezorgd waren dat je het niet warm genoeg had. Ik ben hier om ervoor te zorgen dat je vannacht de haard aansteekt. Gisternacht had je dat niet gedaan.’ Rhand voelde zich rood worden. Ze wist het. Nou ja, dat moest ook wel, niet? Die bloedvrouwen zullen baar niet meer alles vertellen, maar ze doen ook geen enkele moeite iets voor haar te verbergen.
‘Waarom wilde je me spreken?’
Verbaasd zag hij hoe ze haar armen over elkaar sloeg en ijsbeerde, voordat ze voor hem bleef staan en hem woest aanstaarde. ‘Dit was geen achtingsgeschenk,’ zei ze beschuldigend en hield hem met trillende arm de armband voor. ‘Dat heb je zelf toegegeven.’ Dat was waar, maar als hij dat niet had toegegeven, zou ze volgens hem een mes dwars door zijn ribben hebben gestoken. ‘Dit was gewoon een dwaas geschenk van een man die er niet om gaf wat mijn... wat de speerzusters zouden denken. Nou, dit heeft ook geen enkele betekenis.’ Ze trok iets uit haar beurs en gooide het op de strozak naast hem neer. ‘Het vereffent de schuld tussen ons.’ Rhand pakte het ding op en draaide het om en om. Een riemgesp in de vorm van een draak, prachtig bewerkt van uitstekend staal met ingelegd goud. ‘Dank je. Hij is prachtig, Aviendha. Er is geen schuld te vereffenen.’
‘Als je het niet als kwijting wilt aannemen,’ zei ze vastberaden, ‘gooi je het maar weg. Dan zoek ik wel wat anders. Het is maar een kleinigheid.’
‘Nou, ik vind van niet. Je moet dit speciaal hebben laten maken.’
‘Denk niet dat het iets betekent, Rhand Altor. Toen ik... de speer op gaf, werden mijn speren, mijn mes’ – onbewust gleed haar hand langs haar gordel waar eerder het lange mes had gehangen – ‘en zelfs mijn pijlpunten me afgenomen en aan een smid overhandigd om er een voudige voorwerpen van te maken die ik moest weggeven. Het mees te heb ik aan vrienden gegeven, maar de Wijzen lieten me ook drie mannen en drie vrouwen noemen die ik het meest haat en ik kreeg de opdracht ieder van hen persoonlijk een geschenk te geven dat van mijn wapens was gemaakt. Bair zegt dat het me nederigheid leert.’ Met kaarsrechte rug en laaiende ogen, ieder woord afbijtend, was bij haar geen spoor van nederigheid te zien of te horen. ‘Dus je hoeft niet te denken dat het iets betekent.’