Выбрать главу

‘Maak dat je hier wegkomt,’ zei de man goedmoedig. ‘Neem haar mee terug naar Petersburg voordat haar lieve kontje eraf vriest.’

Jens trok zijn hand terug, greep de leidsels en dreef het paard zo snel voorwaarts dat de man opzij moest springen.

Spokojnoj notsji,’ riep hij. ‘Goedenacht, kameraad.’

Het paard zette er flink de pas in, blij op weg te kunnen gaan, en Jens liet de slee snel over de sneeuw in de richting van Sint-Petersburg gaan.

Valentina kwam onder de capuchon vandaan. ‘Die man was niet gevaarlijk.’

De slee schudde en schokte onder haar, zodat ze zich aan de zijkant moest vastklampen.

Jens schoot in de lach. ‘Ik ben blij dat jij dat denkt.’

Er weerklonk een luide knal. Eerst dacht Valentina dat er iets aan de slee was gebroken, een glijder of een koppelstuk, maar Jens vloekte hevig en sloeg met de leidsels tegen de rug van het paard om het dier nog sneller te laten gaan. Met zijn ene hand greep hij Valentina bij de nek.

‘Bukken!’ beval hij.

Hij duwde haar omlaag tot op de bodem van de slee, met haar gezicht in de viezigheid. Ze spuugde een mondvol modder uit en dat was het moment dat ze de tweede knal hoorde. Gevolgd door een derde. Haar lichaam reageerde nog sneller dan haar verstand en ze dook ineen tot een bal. Het waren geweerschoten.

Jens liet het paard een aantal kilometers lang geen vaart minderen.

Toen gaf hij haar een por tegen haar schouder. ‘Alles veilig.’

Ze richtte zich weer op en schoof terug op de bank. Haar nek deed pijn en ze geneerde zich.

‘Ik was…’ Ze zweeg. Wat had het voor zin te proberen dit uit te leggen? Ze had gezien wat voor verschrikkingen mensen bereid waren elkaar aan te doen. Een geweer? Een bom? Het was allemaal hetzelfde.

‘Bang?’ Hij snoof smalend en liet het paard in stap gaan. ‘Dat is je geraden ook. Ik was ook bang.’

Ze staarde hem aan. ‘Echt?’

‘Ja natuurlijk. Geweerkogels zijn geen gezellige dingen.’

Hij glimlachte naar haar en trok zijn bontmuts omlaag over zijn oren. Ze kon de adrenaline in haar vingers voelen tintelen. Of was het de kou? De nacht leek over de slee te vallen.

‘Die man had niet de bedoeling ons te doden,’ zei hij geruststellend. ‘De kogels waren veel te ver van de slee.’

‘Waarom heeft hij dan toch op ons geschoten?’

‘Om ons bang te maken en te laten zien wat we zullen krijgen als we zo dom zijn om het incident aan de politie te rapporteren.’

De kou trok op langs haar armen, baande zich een weg naar haar hart. Het rillen in haar borst wilde maar niet ophouden.

‘Is alles goed met je?’

Ze knikte, maar het was een schokkerige beweging. ‘Ik ben niet dood. Nog niet.’ Ze lachte even, maar het klonk treurig.

Hij hield de slee abrupt stil. Het paard bleef keurig staan maar stampte met zijn hoeven, niet blij met deze ontwikkeling. Misschien was hij ook geschrokken van het geweer. Jens zei niets. Op een lege, verijsde weg, ver weg van wolven en knaagdieren, sloeg de Viking zijn armen om haar heen en trok haar tegen zijn borst. Alles wat hij deed was haar in zijn armen houden, maar zodra haar wang de warmte van zijn dikke overjas raakte, keerde haar lichaam zich binnenstebuiten. Alle verkeerde delen zaten aan de buitenkant, de broze gedeelten, de geheime hoeken. Haar lichaam klampte zich bibberend aan hem vast. Ze ademde beverig in, en zijn jas rook naar een mannelijke wereld, naar rook en paarden en kaartspelen en wijde, open vlakten. Maar ze kon zijn tunnels ook ruiken: donkere plaatsen, nauwe doorgangen. De revers van zijn jas roken naar bakstenen. Maar ze hield haar mond dicht. Tot zover wist haar verstand haar nog in het gareel te houden.

Lange tijd zei hij niets. Zijn hand raakte haar capuchon, hield haar hoofd tegen zich aan gedrukt terwijl hij het bont streelde alsof het haar haar was, en hij mompelde woorden in een taal die ze niet verstond. Toen ze ten slotte rechtop ging zitten en hij zijn armen van haar weghaalde, keek hij haar onderzoekend aan, en wat hij zag moest hem gerust hebben gesteld, want de groene ogen glimlachten naar haar. Hij nam de leidsels weer op en dreef het paard in draf. Hij zei slechts één ding: ‘Vergeef me, Valentina Ivanova. Ik had je nooit hierheen mogen brengen.’

Ze schudde haar hoofd ontkennend maar hield haar mond stijf dicht. Ze vreesde dat ze anders de woorden eruit zou laten, de woorden die haar mond vulden als brokken ijs, de woorden die bekenden dat ze die man kende, de man met het geweer en de valse lach. Ze had eerder in die koude ogen gekeken.

Het was Arkin. De chauffeur van haar vader.

De lichten van Sint-Petersburg vlogen langs hen heen toen de slee over de kade snelde, langs de paleisgevels met hun klassieke zuilen en gouden fonteinen. De rivier had het uiterlijk van een rusteloze ziel, zwart en somber, nooit stil.

‘Wat denk je dat er onder dat dekzeil zat?’ vroeg Valentina.

‘Waarschijnlijk iets wat was gestolen. Machineonderdelen misschien. Wat het ook was, het was zwaar.’

‘Waarom zouden ze machineonderdelen willen stelen?’

‘Ze pikken iets uit de ene fabriek en verkopen het aan de andere. Ik weet uit mijn eigen werk dat het bemachtigen van de juiste apparatuur een langdurig proces kan zijn.’

‘Koop jij spullen van mensen die stelen?’

Hij keek haar even scherp aan. ‘Denk je dat?’

‘Ik heb geen idee hoe zaken tot stand komen. Ik wilde niet…’

‘Zou jij het doen?’

‘Wat?’

‘Zou jij kopen van mensen die stelen? Als je in zaken zou zijn?’

De manier waarop hij het zei klonk luchtig en achteloos – maar ze kon de snelheid van zijn geest bespeuren, evenals de wens om te weten wat er in haar omging. Ze dacht serieus over de vraag na. Zou zij dat doen?

‘Ja,’ antwoordde ze, tot haar eigen verbazing. ‘Ja, ik denk dat ik dat zou doen. Als het moest.’

Hij schoot in de lach, die geweldige strijdlustige lach van hem, die maakte dat haar huid samentrok en haar ogen groot werden.

‘Mooi zo,’ zei hij. ‘Dan zullen we het vast goed met elkaar kunnen vinden.’

Wist hij het dan nog niet? Ze konden het nu al goed met elkaar vinden.

11

Eenmaal weer buiten het Anitsjkovpaleis bleven ze samen op de oprit staan, voor de ingang met de drie zuilen. Er schitterden duizend lampen in een opzichtig vertoon van smakeloze rijkdom. Het paleis was van de keizerin-moeder, de moeder van de tsaar, die bedreven was in het voeren van een schitterend hof dat de halfslachtige pogingen van haar schoondochter in de schaduw stelde. Op dit late uur waren de gasten luidruchtig geworden – sommigen gingen naar buiten, naar hun rijtuigen om verder te gaan naar andere bals die tot vijf uur in de morgen zouden duren. Er klonk geratel van wielen en het gerinkel van paardentuig. De nacht was luid en de sterren leken werelden ver verwijderd. Noch Valentina noch Jens maakte aanstalten weer naar het feest te gaan.

‘Je chaperonne zal staan te wachten,’ zei Jens. ‘Ongetwijfeld.’

‘Ga je daar problemen mee krijgen?’

De manier waarop hij haar aankeek maakte dat ze exact op deze plek wilde blijven, met zijn lange gestalte in de grijze overjas zo dichtbij dat ze hem kon aanraken. Ze schoof haar capuchon naar achteren.

‘De vriendin van mijn moeder fungeert vanavond als mijn chaperonne. Ze moet diverse meisjes in de gaten houden nu het nieuwe seizoen is begonnen. Ik verwacht dat ze woedend zal zijn, maar’ – ze schonk hem een samenzweerdersglimlach – ‘ik zal zeggen dat ik mijn kennis heb verbreed door van alles over sterren te leren. Bovendien is ze waarschijnlijk zo op haar eigen pleziertjes gericht geweest dat ze nauwelijks heeft gemerkt dat ik weg was.’

‘De hele zaal zou opmerken dat jij weg was.’

Ze slikte, wilde iets geestigs zeggen, maar ze wist niets te bedenken. ‘Spasibo, Jens. Dank je wel dat je me vanavond de sterren hebt laten zien.’