Aan de horizon wolkte een puf rook op. Arkin voelde zijn hart sneller gaan kloppen. Naast hem keek de jongste van de leerlingen op en grijnsde. Arkin gaf hem een por.
‘Laag blijven, Karl. Geduld.’
‘Als het de verkeerde stoker is, zal hij niet kunnen stoppen.’
‘Het is allemaal geregeld. Vertrouw hen.’
Karl knikte, maar met een frons. Hij was een jongen van zestien met een wilde bos haar. Zijn vader was de machinist op de trein. Zijn enthousiasme was zo aanstekelijk dat Arkin de jongen een hartelijke klop op de schouder gaf. ‘Maak je maar geen zorgen, je vader kan dit aan.’
‘Natuurlijk kan hij het aan.’
Het lawaai van de stoomlocomotief dreunde door de koude lucht, waardoor een zwerm kraaien uit de bomen opvloog. Hun rauwe kreten klonken als een waarschuwing en Arkin werd even overmand door vrees. Niet voor zichzelf, maar voor de jongen. De vogels leken Karl, Karl te roepen. Nee. Voortekens waren voor de wankelmoedigen.
Het gedreun van de locomotief werd luider, met het voortdurende gestamp van de zuigers, en opeens was hij volledig in zicht toen hij over de spoorbaan op hen af stoomde. Arkin keek even achterom naar de andere leerlingen, die verder weg met de handkar tussen de bomen stonden, twee bleke gezichten in de schemering van het bos. Hij gaf een teken. Bukken. Er klonk geknars van metaal en gesis van remmen dat door merg en been ging. Hij proefde roet in zijn mond. Traag en moeizaam kwam de trein tot stilstand, en het kostte Arkin slechts enkele seconden om uit zijn positie naar voren te springen, de zware schuifdeur van de laatste wagon open te doen en het kleine krat te grijpen dat naar hem toe werd geduwd.
De jongen hield de wacht. Hij hield in de gaten of er iemand zo dom was om te komen kijken. Het krat werd in de kar gehesen en de twee leerlingen begonnen het onmiddellijk naar de donkere beschutting van de bomen te slepen. De schuifdeur van de wagon werd dichtgeslagen, de trein kwam in beweging. Pas op het laatste moment ging het raam van het volgende rijtuig open en spuwde een geweer een kogel uit voordat Arkin Karl bij de spoorbaan vandaan had gerukt. Ze renden naar de bomen. Aan hun voeten druppelde bloed als vuurrode bloemen op de sneeuw.
‘Ben je gewond?’ Arkin schudde de jongen ongerust heen en weer.
‘Nee, maar jij wel.’
Arkin knipperde met zijn ogen. Toen voelde hij de pijn. Hij voelde met een hand aan zijn oor en zag dat zijn vingers rood werden. Hij lachte en veegde zijn vingers aan zijn broek af. ‘Het is niets. Een schrammetje. Laten we nu eens zien of jullie deze kar in beweging kunnen krijgen.’
Ze slopen met het kostbare krat tussen de bomen weg, terwijl hun adem voor hen uit wolkte. Arkin dankte de God van Morozov dat de kraaien het deze keer mis hadden gehad.
De mist was dik en grillig. Hij vlocht zijn vingers rond Arkins hals en klauwde naar zijn gezicht, zodat zijn huid vochtig en kil werd. Hij probeerde de zware knol van een paard onder hem tot een sneller tempo te drijven, maar het dier had daar zo zijn eigen ideeën over en reageerde niet – hij koos zijn eigen tempo, net zoals hij zijn eigen weg had gekozen. Het beest was van Liev Popkov, dus wat kon je anders verwachten? Het dorp dook onverwachts langs de kant van de weg op, zonder enige waarschuwing, grijs en spookachtig, af en toe zichtbaar wanneer de mist rond de houten huisjes trok. Arkin kon het geruis van een onzichtbare rivier horen toen hij langs een smederij kwam, waar de oven verschroeide lucht uitbraakte. Hij riep naar de man met de leren voorschoot.
‘Het huis van de priester?’
‘Aan de andere kant.’ De man tekende met de gloeiende punt van een spijker een kruis in de lemen vloer. ‘Je kunt het niet missen.’
Arkin miste het niet. Boven de deur van het huisje hing een groot, witgeschilderd ijzeren crucifix, dat uit de mist naar voren sprong alsof het hem bij de kraag wilde grijpen.
‘Stop eens hier, jij rotknol,’ gromde hij, en hij trok de teugels aan. Voor deze ene keer deed het beest wat hem werd gezegd. Hij sprong snel uit het zadel, met een jutezak over zijn schouder, en bonsde op de deur.
‘Vchodite,’ riep een stemmetje. ‘Binnen.’
Arkin deed de deur open. De lucht van hardnekkige vochtigheid vermengde zich met kookgeuren en die van brandende dennenkegels. Het herinnerde hem aan het gevoel dat hij als kind in zijn dorp had gehad, dat de buitenwereld altijd naar binnen glipte als hij een raam liet openstaan. Hij deed de deur achter zich dicht, zodat hij de mist buitensloot.
Het huisje was karig gemeubileerd: een paar poloviki, zelfgemaakte kleden, op de plankenvloer, een paar ruwhouten stoelen, een gevlochten mand die eruitzag als een hondenmand voor de haard, rommelige stapels boeken in de ene hoek. Morozov was nergens te bekennen, maar aan de andere kant van de kamer zat een meisje van vier of vijf jaar op een houten kruk uien te bakken in een braadpan op het fornuis. Ze schudde de pan geroutineerd heen en weer om aanbranden te voorkomen, terwijl ze Arkin bekeek met grote blauwe ogen die eerder onderzoekend dan gastvrij waren. Het haar was opmerkelijk. Het viel lang en recht tot halverwege haar rug, en was zo licht dat het bijna zilver leek.
‘Hallo,’ zei hij met een glimlach.
Ze beantwoordde de glimlach niet. ‘Mijn vader is bezig.’
Ze pakte een keukenmes dat te groot leek voor haar kleine hand en begon knoflook te hakken op een plank naast haar. Het was heel vreemd om zo’n jong kind deze taken te zien verrichten met routineus gemak, maar Arkin herinnerde zich dat de vrouw van Morozov dood was en kennelijk had dit kleine kind haar rol op zich genomen.
‘Kan ik je vader even spreken?’ vroeg hij. ‘Het is belangrijk.’
Haar aandacht dwaalde af – hij was minder belangrijk dan haar uien – maar ze wees met het lemmet van het mes naar een deur achterin. Hij liep erheen en lichtte de grendel op. Hij had er meteen spijt van. In het midden van de koude, kale slaapkamer lag een man op de vloer geknield, met ontbloot bovenlijf, terwijl hij zijn rug met een zweepje geselde. Elk van de vijf leren bandjes had een stevige knoop aan het uiteinde en elke knoop was roodgekleurd. De man was vader Morozov.
‘Mijn excuses,’ zei Arkin snel, en hij trok zich terug.
In de andere kamer ging hij op een van de stoelen zitten wachten.
‘Ik zei toch dat hij bezig was,’ zei het meisje.
‘Ja, je had gelijk.’
Hij had dit nooit gedacht van de priester. Wat bezielde Morozov in hemelsnaam? Dag na dag streed hij om de pijn van anderen te verlichten en tegelijkertijd deed hij zichzelf opzettelijk pijn. Arkin werd er onpasselijk van. Hij bleef zwijgend zitten wachten tot de slaapkamerdeur openging en de priester binnenkwam, geheel gekleed in zijn soutane, met de gebruikelijke glimlach op zijn gezicht. Arkin zocht naar de blik van zelfvoldaanheid die zo’n penitentie teweeg moest brengen, maar hij zag niets.
‘Hallo Viktor, ik heb aan je gedacht. Is het gelukt met de aflevering van de granaten?’ Hij ging zitten zonder enig teken van ongemak, fysiek noch mentaal, hoewel hij Arkin zijn kamer moest hebben horen binnenkomen.
Arkin glimlachte onwillekeurig. ‘Ja, daarom ben ik gekomen. De kist staat op dit moment in het badhuis van Sergejev, maar hij is daar niet veilig. Zijn huis wordt waarschijnlijk in de gaten gehouden. We moeten hem snel verhuizen.’
‘En de granaten zelf? Zijn die in goede staat?’
Bij wijze van antwoord greep Arkin in zijn jutezak en haalde de inhoud eruit: een korte huls met een metalen hendel eraan, en een doos munitie. Hij gaf ze aan de priester, die alles aandachtig bekeek.