‘Hierheen!’
Valentina’s hersens werkten moeizaam. Maar ze tastte achter zich, vond de hand van iemand anders en trok die mee, weigerde los te laten. Het geschreeuw weerkaatste tegen de muren toen ze voorwaarts struikelden, maar alles was verward. Haar hart bonsde in haar keel en ze kon niet slikken. De verwarring verstopte haar hoofd, samen met het stof.
Maar voor haar uit leek Jens zelfs in de verstikkende duisternis te weten waar hij naartoe ging, en zijn vingers hielden haar pols in een ijzeren greep. Hij zou haar niet loslaten. Aan die enkele gedachte klampte ze zich vast.
Stilte. Eindelijk was er stilte. Stilte zoals die alleen maar onder de grond bestaat. Jens kende die goed, die volledige afwezigheid van geluid. Soms vroeg hij zich af of de dood zo zou zijn, geen brandende, ziedende hel maar een koude en onverzoenlijke afwezigheid. Geen leven, geen geluid, geen frisse lucht om in te ademen. Hij voelde een stekende pijn in zijn schedel. Hij stak een kaars aan, en alleen hij zag de trilling in zijn hand. Om hem heen hoorde hij kreten van opluchting toen de vlam flakkerend tot leven kwam. Het was een van zijn stelregels om nooit ondergronds te gaan zonder lucifers en een kaars in zijn zak.
‘Met hoeveel zijn we?’ Hij telde de hoofden. ‘Acht.’
Acht van de zeventien. Grote god! Minister Davidov was er, en zijn vrouw, en ook Kroskin, de jonge opzichter. Maar geen assistent-ingenieur. Geen Proetz, de waterspecialist. Wie nog meer? Hij hield de kaars nog hoger, waardoor er wilde schaduwen door de dichte, van stof vervulde lucht sprongen.
Valentina was er, ineengedoken op de grond. Eén verbijsterend moment lang vroeg hij zich af of ze gewond was, maar nee, ze was bezig de verpleegster te helpen met het verzorgen van Kroskin, die languit op de vochtige grond lag. Zijn ene broekspijp was aan flarden, en de huid van zijn been glansde nat. Twee anderen stonden trillend te kijken, een lid van de Doema, met bakkebaarden en snor, en zijn vrouw. Hij huilde hevig, met diepe, hortende snikken, en zij wiegde hem in haar armen terwijl ze hem allerlei instructies toefluisterde. ‘Stil nu, Jakob, geen tranen, stil nu, droog je ogen.’
‘We zullen hier sterven.’ Zijn woorden kwamen er hakkelend uit.
Valentina keek op. Haar hoed was verdwenen, haar donkere haar was overdekt met stof. Ze keek Jens kalm aan.
‘Is dat zo?’ vroeg ze. Gewoon een rechtstreekse vraag. ‘Gaan we sterven?’
Alle ogen werden op hem gericht, en Jens voelde het gewicht ervan, even zwaar als de lagen rots boven hun hoofd.
‘Nee. Njet. Natuurlijk niet. Kijk eens waar we zijn. Dit is wat je noemt een sluiskolk. Er zijn twee sluisdeuren, naast elkaar, om de waterstroom door de open goot daar te kunnen controleren en bedwingen.’ Hij wees in het donker, voorbij het bereik van het licht van de kaars, en er droop hete was op zijn vingers. Blijf praten. Blijf hun hoofd met gegevens vullen om hun angst te bedwingen. ‘Maar daar,’ – hij liep bij het groepje vandaan – ‘aan een haak, voor eventuele noodgevallen, hangt dit.’
Hij hield een olielamp omhoog, als een goochelaar die een konijn tevoorschijn tovert. Hij stak de lamp met de vlam van de kaars aan en zag dat het licht de lijkbleke gezichten ziekelijk geel kleurde. Hun ogen werden ronder, niet langer vlak en verbijsterd.
‘We moeten de ingenieurs bovengronds tijd geven om te beoordelen wat er is gebeurd,’ ging hij verder. ‘Iedereen zal op dit moment verbijsterd zijn, wetend dat wij hierbeneden zitten.’ Hij dwong zich tot een glimlach. ‘We zijn hier veilig,’ zei hij tegen hen. ‘Wees dankbaar.’
‘Hoe weet je of er niet elk moment weer een dak kan instorten?’
Dit was minister Davidov. Die verdomde vent. Iedereen bekeek de welving van bakstenen, op het hoogste punt een meter boven hun hoofd, op zoek naar scheuren. Jens kon hun angst door de kolk voelen trekken.
‘De tunnel is sterk en stevig.’
‘Zo sterk dat hij boven ons hoofd is ingestort.’ Het magere gezicht van Davidov was hol van spanning.
‘Nee.’
‘Wat bedoel je, Friis?’
Valentina ging staan, een kleine gestalte in het schemerdonker van deze spelonk. ‘Er was een explosie. Ik heb het duidelijk gehoord.’
‘Praat geen onzin, jongedame. Het dak was niet sterk genoeg. Het is boven ons ingestort door…’
‘Ze heeft gelijk,’ viel Jens hem in de rede. Wat een scherpe oren. Ze was alert, ze luisterde. De meeste mensen luisterden niet.
‘Wat probeer jij me verdomme…?’
‘Andrej,’ zei mevrouw Davidova vriendelijk. Resoluut legde ze een hand op de arm van haar man. ‘Niet nu. Laten we proberen hier zo goed mogelijk doorheen te komen. Bewaar de verwijten tot later.’ Ze keek om zich heen en glimlachte. Het was geen bijzonder overtuigende glimlach, maar het hielp. De spanning werd iets minder.
‘Mevrouw Davidova, wat u zegt is waar. We moeten kalm blijven. Het belangrijkste op dit moment is ieders verwondingen te bekijken.’ Jens liep naar Kroskin, de opzichter, die op de grond lag. De jongeman lag opgerold van de pijn. ‘Hoe erg is het?’
Kroskin trok een zuur gezicht. ‘Ik leef nog.’
‘We leven allemaal nog.’
De verpleegster knikte bemoedigend. ‘Bij één been is de huid onder de knie eraf geschraapt, maar het bot is gelukkig niet gebroken.’ Ze hield in haar handen reeds een van haar volumineuze onderrokken, en ze drukte die stevig tegen de wond.
‘Hier.’ Jens trok een zakmes uit zijn riem.
Kroskins ogen werden groot.
‘We gaan je been er heus niet af hakken, hoor,’ stelde Jens hem gerust. ‘We moeten alleen maar wat repen verband snijden.’ Hij legde een hand op de schouder van de verpleegster. ‘Doe uw best,’ zei hij zacht. ‘Davidov, kom eens hier om wat repen verband te snijden.’
Hij gaf het mes aan de minister.
‘Zijn er nog meer gewonden?’
Niemand zei iets. Hij keek om zich heen naar zijn gezelschap, dat gevangenzat in deze spookachtige onderwereld van bijna-duister, en hij was onder de indruk van hun flinkheid. Hij voelde een golf van respect voor hen, zelfs voor die klootzak van een Andrej Davidov, die aan het werk was gegaan om de onderrok met snelle, efficiënte halen tot repen te snijden.
‘We hebben allemaal schrammen en builen, dat weet ik, maar’ – wat er nu volgde zouden ze niet leuk vinden – ‘als er verder niets bijzonders is, laat ik jullie nu alleen.’
‘Nee. Niet doen.’
Het was Valentina. Hij zag dat ze een schram in haar hals had.
‘Je gaat terug om te kijken, hè?’ zei ze.
‘Dat moet ik doen.’
‘Omdat er misschien anderen zijn die gewond zijn.’
Gewond. Verpletterd. Beklemd onder stenen. Bloedend en stervend. Levend. Dood. Al die dingen. Iedereen zag in gedachten deze beelden.
Valentina zei sneclass="underline" ‘Het is te gevaarlijk om alleen te gaan. Neem iemand mee.’
Neem mij mee. Dat bedoelde ze.
Hij keek om zich heen. Hij besloot het zwakste lid van de groep mee te nemen, de man uit de Doema, zodat het moreel van de achterblijvers niet door zijn angst kon worden ondermijnd. Jens kon geen paniek onder hen riskeren, in de tijd dat hij weg was. ‘Jij.’ Hij wees naar het lid van de Doema. ‘Ga jij met me mee.’
Valentina maakte een zacht geluid in haar keel. Van zo dichtbij kon hij het stof zien dat op haar wimpers zat geplakt. Maar hij kon haar echt niet meenemen. Hij wist op wat voor verminkte ledematen ze zouden stuiten. Hij stak de kaars weer aan en pakte de Doema-man bij de elleboog, loodste hem terug naar de opening van de tunnel. Hij kon de arm van de man voelen beven.
‘Wacht!’ Valentina hield hem tegen. ‘Neem de lamp mee. Jij zult hem meer nodig hebben dan wij. Laat de kaars bij ons achter.’ Ze haalde de lamp bij de gewonde man vandaan en liep ermee naar Jens. Ze stak hem naar hem uit. ‘Neem mee.’
‘Dank je,’ zei hij. ‘Spasibo.’
‘Wees voorzichtig.’
Hij knikte. ‘Minister Davidov,’ riep hij, ‘past u goed op de vrouwen.’