Zou ze dood zijn?
Arkin had zich die vraag al duizend keer gesteld. Zou Valentina dood zijn?
Hij wilde niet dat ze dood was. Of gewond. Of bang. Hij was geschokt hoezeer hij wilde dat ze in leven was. Tot nu toe had hij alleen vreemden gedood, en altijd omwille van de zaak, maar deze keer was het anders. Haar gezicht achtervolgde hem. Vanaf het moment van de explosie kon hij het niet van zich af zetten.
Hij keek even omhoog naar het raam van haar kamer, maar ze was er niet.
Hij stond naast de Turicum in de kou te wachten, bij de voordeur. Wachten. De helft van zijn leven bracht hij verdomme met wachten door. Toen minister Ivanov en zijn vrouw ten slotte de stoep af kwamen, allebei in dik bont gehuld, allebei stijf en zwijgend tegen elkaar, gingen ze op het blauwe leer zitten en zeiden niets. Ze staarden ieder naar een andere kant van de straat. Dit was een bekend beeld, maar het stemde Arkin toch treurig dat ze in zulke tijden, nu hun dochter werd vermist, niets konden vinden om hen te binden. Was er zo weinig overgebleven tussen hen?
De wegen waren druk, maar zijn gedachten gingen toch terug naar zijn gesprek met Sergejev.
‘Tsaar Nicolaas zal een bezoek brengen aan de nieuwe riooltunnels,’ had Arkin aan zijn vriend verteld. ‘Dit is onze kans, Sergejev.’
‘Weet je het zeker?’
‘Ja. De verpleegster in het huis blijft er maar over kwebbelen. Ze is meegevraagd als chaperonne voor de oudste dochter Ivanov. Het is de perfecte plaats voor een hinderlaag.’
Sergejev kreunde. ‘Die verdomde arm ook van me. Die betekent dat ik niets voor je kan doen. Ik werk nog niet ondergronds.’
Arkin had hem hartelijk op zijn goede schouder geslagen. ‘Nee kameraad, dat weet ik. Maar je broer werkt wel ondergronds.’
Samen begonnen ze geweren uit te delen en voor het eerst in vele maanden veroorloofde hij zich die avond de luxe van dronken te worden. De spanning was een wezen met klauwen en snijtanden, het woonde in zijn binnenste en vrat hem levend op.
Minister Ivanov vertrok met niet meer dan een korte hoofdknik naar zijn vrouw en liep naar het ministerie op de oever langs de Neva, terwijl Arkin de auto keerde en terugreed over Nevski Prospekt. Voor de winkel van het modehuis van Madame Monique deed hij het portier van de Turicum open en hoewel dit niet zijn gewoonte was, stak hij zijn hand uit om Jelizaveta Ivanova te helpen van de treeplank te stappen. Hij vond dat ze er broos uitzag, en haar anders zo resoluut uitziende gezicht had nu wazige en onzekere trekken. Ze accepteerde zijn hulp en voor ze onder het blauwwitte afdak boven de ingang van de winkel stapte, bedankte ze hem.
‘Ik ben met een uurtje klaar,’ zei ze tegen hem. ‘Niet langer.’
‘Goed, mevrouw.’
Hij kocht een krant en begon die in de auto te lezen. Hij werd er niet veel wijzer van. Een ongeluk, noemden ze het, een tunnel die was ingestort. Nergens was sprake van een bom. Van een aanslag. De klootzakken. Hij vervloekte tsaar Nicolaas om zijn wispelturigheid: zonder de tsaar zou het corrupte regime instorten omdat er niets was om het overeind te houden. Toen minister Ivanov hem had verteld dat Zijne Keizerlijke Majesteit die dag met zijn kinderen op Tsarskoje Selo was gaan schaatsen in plaats van de tunnels te inspecteren, had hij wel kunnen schreeuwen van woede. Waar bleef de opstand? Waar was het begin van de mooie, nieuwe wereld waarvoor Arkin zijn onsterfelijke ziel had verkocht?
Eindelijk kwam mevrouw Ivanova weer naar buiten en hij slingerde de motor aan. Hij wachtte tot er een tram voorbij was gerateld voor hij de weg op reed, voor een rijtuig met monogram langs, maar de aanblik van alle extravagante winkels en restaurants versterkte slechts zijn gevoel van teleurstelling. Hij had echt gedacht dat deze dingen vanaf vandaag het gewone volk van Rusland zouden toebehoren. Hij reed snel, hij wilde hier weg.
Het geluid, toen hij het voor het eerst hoorde, maakte hem aan het schrikken. Eén seconde lang dacht hij dat hij een kat moest hebben overreden. Het was één enkele luide kreet, die maakte dat de haren in zijn nek overeind gingen staan. Het hield abrupt op, maar hij had inmiddels begrepen dat het van achter hem was gekomen. Hij draaide zich op zijn stoel om en zag dat Jelizaveta Ivanova voorover was gezakt met haar ellebogen in haar schoot, haar gezicht in haar handen. Ze kreunde.
Arkin reed een zijstraat in en zette de auto stil. ‘Voelt u zich niet goed, mevrouw?’
De bontjas bewoog niet, alleen dat zachte gekreun dat maar doorging. Hij staarde naar haar ineengezakte gestalte en voelde een prop in zijn keel. Hij had haar dit aangedaan door die bom in de tunnel te laten plaatsen. Hij kwam achter het stuur vandaan en bleef op het ijzige trottoir staan, terwijl de wind aan zijn pet rukte.
‘Mevrouw?’ zei hij.
Het gekreun hield op. Toch bleef de sabelbontjas ineengedoken zitten, maar er gingen nu rillingen door haar heen en ze begon zacht achter haar vingers te huilen. In een instinctief gebaar schoof hij naast haar op de bank. Het was tegen alle regels, maar dat kon hem geen donder schelen. Hij ging naast haar zitten, zonder haar aan te raken, zonder iets te zeggen, alleen maar om dicht bij haar te zijn. Toen het beven eindelijk ophield en een van haar gehandschoende handen in de kleine opening tussen hen greep, legde hij zijn eigen hand erop. Handschoen op handschoen, het kleinste beetje troost, en zo bleven ze een tijd zitten. Er gingen minuten voorbij. Diverse voetgangers keken met een verbaasde blik naar hen, maar Arkin trok zich er niets van aan.
‘Dank je,’ fluisterde ze.
Langzaam, alsof ze van onder water bovenkwam, hees Jelizaveta Ivanova zich weer tot een zittende positie omhoog en haalde lang en beverig adem. Ze keek hem niet aan en haalde haar hand niet weg, maar haar rug was opnieuw kaarsrecht en de tranen waren opgehouden.
‘Misschien is ze nog in leven,’ zei Arkin zacht.
‘Ik kan het niet geloven.’
‘Geef de hoop niet op.’
Haar mond vertrok tot een flauwe parodie van een glimlach. ‘Ik heb de hoop al jaren geleden opgegeven.’
‘Dat is echt niet nodig. Hopen houdt ons gaande.’
‘Hopen op wat?’
‘Op een dochter die nog in leven is. Op een leven dat de moeite waard is.’
Nu keek ze hem aan, en hij zag de kille eenzaamheid in haar blauwe ogen. Haar bonthoed zat scheef en er was een sliert blond haar losgeraakt, die nu in een krul over haar wang hing. Hij had beide zaken graag voor haar rechtgestreken. Het leven voor haar rechtgestreken.
‘Is jouw leven de moeite waard?’ vroeg ze.
‘Natuurlijk.’
Ze bekeek hem, zag als voor de eerste keer de donkere pieken haar onder zijn pet, de lijn van zijn mond en de behoedzame blik in zijn ogen. Haar hand lag nog steeds onder de zijne.
‘Dank je, spasibo,’ zei ze nogmaals.
Jelizaveta leunde achterover tegen de bank en deed haar ogen dicht. Onder de bijna doorschijnende huid van haar oogleden kon hij haar ogen zien bewegen, net zo gejaagd als zijn hartslag, en hij wachtte rustig tot ze zich had hervonden. Toen het begon te sneeuwen haalde hij zijn hand weg, ging weer voorin zitten en bracht haar naar huis.
Jens Friis kwam weer bij hen terug. Valentina zag als eerste het vage schijnsel van de lamp, was als eerste op de been, begroette hem als eerste en zag als eerste dat de Jens die was teruggekeerd niet dezelfde Jens was die hen had verlaten. Zijn gezicht was veranderd. Op een ondefinieerbare manier zaten de beenderen anders, alsof hij in de tijd dat hij weg was uit elkaar was gehaald en door een onbekende hand weer in elkaar was gezet. Zijn ogen waren dieper in zijn hoofd gezonken en er liep een harde lijn vanuit elke mondhoek naar beneden. Hij deed kortaf. Ontoegankelijk. Hij vertelde in korte zinnen wat hij had gezien.
‘De tunnel wordt daar volledig versperd door stenen en puin.’
Valentina keek naar zijn handen. Handschoenen aan flarden, bloed dat als een zwarte slang langs zijn pols sijpelde.
‘Het is te veel om weg te halen. Het plafond is instabiel. Er kunnen vanaf die kant geen reddingsploegen deze kant uit komen, omdat er elk moment nog meer van het dak omlaag kan komen.’