‘Heb je iemand gevonden?’ vroeg zuster Sonja.
De Doema-man liep naar de goot en begon in het water over te geven.
‘Er waren lichamen,’ bevestigde Jens. Zijn mond stond strak. Niemand vroeg nog verder.
‘Nu,’ zei hij, ‘moeten we wachten.’
‘Kun je zwemmen?’
Valentina’s maag kromp ineen. ‘Ja.’ ’s Zomers in de kreek, in de tijd dat haar zusje nog kon lopen. ‘Ja, ik kan zwemmen.’
‘Mooi zo.’
‘Is dat nodig?’
‘Het zou kunnen.’
Ze stelde zich het koude water voor. ‘Ik geloof niet dat de zuster kan zwemmen.’
‘Dan zullen we haar drijvende moeten houden tussen ons in. Kijk niet zo bezorgd. Het is waarschijnlijk niet eens nodig.’
‘Ik hoop dat je gelijk hebt. Zal het water vies zijn?’
‘Waarschijnlijk wel.’
Toen de olielamp was aangestoken, leefden ze in een ander soort wereld. Valentina liep door de spelonk te ijsberen, tot aan de grens van het schijnsel van de lamp. Verder durfde ze zich niet te wagen. Dat zou te veel zijn. Ze had dorst, haar keel was droog. De oudere vrouwen bleven op de vochtige grond zitten terwijl ze op gedempte toon de wenselijkheid van een warm bad bespraken. Jens stond bij het water van de goot en rookte de ene sigaret na de andere. Zijn leren hoed was verdwenen en zijn rode haar was stoffig grijs geworden, plakte door het gewicht van het stof van de bakstenen tegen zijn hoofd. Af en toe liep hij naar de jonge opzichter, bekeek het verhitte gezicht en wisselde een paar woorden met zuster Sonja.
Toen de lamp uit was, leefden ze in weer een andere wereld, een wereld die de demonen, die op de vlucht waren voor het daglicht, vrij spel bood. De kleine groep ging weer in een kring zitten, met de voeten tegen elkaar.
‘Probeer wat te slapen,’ beval Jens.
Hij hurkte naast Valentina neer, trok zijn jas uit en vouwde die om haar heen.
‘Spasibo. Laten we hem samen gebruiken,’ zei ze.
In de volslagen duisternis voelde ze de aanraking van zijn hand toen hij de zware jas over hun beider schoot spreidde. Toen de tijd verstreek en de stemmen stil werden, raakte haar hoofd vervuld van het onophoudelijke klotsen en stromen van water, en stelde ze zich voor hoe het langzaam, onherroepelijk steeg, tot ze in haar slaap verdronk.
‘Stil.’
Jens’ stem in haar oor. Jens’ hand om haar kin. Haar ogen gingen met een schok open, maar zagen slechts duisternis.
‘Stil,’ mompelde hij weer.
Ze merkte dat zijn lichaam zich over het hare boog.
‘Je lag te kermen. Nare dromen?’
‘Ja.’
‘Deze plaats veroorzaakt nare dromen.’
De duisternis was inktzwart. Ze kon zijn gezicht niet zien, maar ze hoorde hem slikken en ze voelde de zachte aanraking van zijn lippen op de hare. Het ene moment waren ze er, het volgende waren ze weg. Zo kort dat ze er niet zeker van was. Aarzelend raakte ze zijn gezicht aan en haar vingers vonden het hoge voorhoofd, de rechte lijn van een wenkbrauw, en gleden omlaag om zijn ooglid te verkennen, en de dichte franje van wimpers. Ze had nooit eerder het gezicht van een man aangeraakt.
Jens sprak met langzame stem. ‘Ze moeten de tunnels ontruimen waar wij doorheen moeten en ze moeten het water eruit laten lopen.’
Ze ademde voorzichtig, zoog hun gezamenlijke lucht naar binnen.
‘Weet je wat ik nu graag zou willen hebben?’ vroeg hij.
‘Wat?’
‘Vier plakken verfrissende ananas, zoet en pittig. Twee voor jou, twee voor mij.’
Ze lachte verbaasd.
‘Ga nu slapen,’ zei hij zacht. ‘Geen dromen meer. Maak je geen zorgen, ik zal op het water letten.’
Het water kwam, precies zoals Jens had geweten. Zijn scherpe oren pikten de verandering in klank op, een plotselinge verschuiving in de toon, lang voordat het hen bereikte. Er rammelde een ver geluid door de leidingen en tunnels verderop in het systeem: het water werd een andere kant uit geleid, er werden sluizen opengezet en gesloten. Bepaalde tunnels moesten worden leeggemaakt voordat het groepje kon ontsnappen, en nu werd het geluid van water luider.
‘Blijf kalm,’ zei hij tegen hen. ‘Zodra het water door deze sluiskolk is, kunnen we allemaal in de hogere tunnel klimmen en naar buiten lopen. Pas op je hoofd, het plafond zal laag zijn. Blijf bij elkaar en houd het touw goed vast.’ Het was geen touw. Het waren hun riemen en ceintuurs die tot een lange lijn aan elkaar waren geknoopt om te voorkomen dat er iemand werd weggespoeld.
‘Hoe diep zal het zijn?’ vroeg de zuster. Haar tanden klapperden.
‘Helemaal niet diep. Houd u vast aan het touw.’
Ze stonden in een rij achter hem. De gewonde opzichter was aan Jens’ rug vastgemaakt en hij was net voldoende bij bewustzijn om zich aan Jens’ nek vast te klampen. Hij was een magere jongeman, niet erg zwaar, maar Jens maakte zich zorgen over de open wond op zijn been, in het smerige water. Naast hem stond de verpleegster, en de gebeden druppelden van haar lippen als de kralen van een rozenkrans. Jens hield de lamp met één hand hoog en greep met de andere haar arm vast. Aan de andere kant stond Valentina. Hij zou er veel voor hebben gegeven om haar hand te kunnen grijpen en niet meer los te laten, maar hij had zijn woord gegeven dat hij haar verpleegster zou helpen. Allebei aan een kant, had hij beloofd, maar hij zou Valentina voortdurend in de gaten houden. Hij had Davidov achter hen gezet, daarna Davidovs vrouw, gevolgd door het Doema-echtpaar.
Het water kwam. Het steeg op uit de goot en het sloop over de vloer van de sluiskolk, zo zwart als olie, maar niemand raakte in paniek. Er klonken rauwe kreten toen de ijzige stroom toenam tot een vloed en over hun voeten spoelde, langs hun schenen omhoog kroop en toen rond hun knieën wervelde. Toen het water Valentina’s bovenbenen bereikte en haar kleren deed opbollen, zochten haar ogen hem. Haar handen hielden het touw en zuster Sonja stevig vast toen er een rat langs hen heen schoot, koortsachtig zwemmend.
Jens beoordeelde de situatie nauwkeurig. ‘Nu!’ schreeuwde hij.
Hij hield de lamp hoog en ging op weg. Ze volgden hem gedwee, over de vier stenen treden naar de hogergelegen tunnel, waar de uitstroom was afgenomen tot een kniehoge drab van ijzige viezigheid. De stank was verstikkend en het plafond was laag. Davidov knalde met zijn hoofd tegen de bakstenen en vloekte, maar Jens nam hen zo snel mee als hij durfde, terwijl hij het geïmproviseerde touw achter zich meetrok. Eenmaal in dit kanaal was het niet ver naar een uitgang.
‘Alles goed?’ riep hij.
‘Da.’
‘Het is nu niet ver meer.’
‘Hoe lang nog?’
Maar Jens’ oren hadden een geluid gehoord, gerommel. Boven het geluid van benen die door het water spetterden klonk er een ver maar duidelijk geraas.
‘Sneller,’ beval hij.
Hij versnelde zijn pas. ‘We zijn er bijna,’ riep hij.
‘Wat is dat lawaai?’ riep Davidov.
De paniek kwam op uit het niets. Het ene moment liepen ze nog keurig op een rij, het volgende renden ze opeens door de modder, struikelend en spetterend, omdat ze allemaal beseften wat dit geraas betekende. Het touw werd losgelaten. De opzichter greep Jens nog steviger om zijn nek, zodat hij bijna werd gewurgd, maar Jens hield de zuster nog steeds vast en hij zag dat Valentina een arm om mevrouw Davidova had geslagen omdat die problemen met haar ademhaling had. Haar man was al verder vooruit.
‘Neem die opening daar aan de rechterkant. Dan zie je daar misschien daglicht,’ riep Jens naar hem.
Daglicht. Het was maar een woord. Daglicht. Jens had het woord tot dit moment bewaard. Het bracht hoop met zich mee. Ze holden, klauterden en spetterden naar de inham aan de zijkant, gingen de hoek om, en Jens hoorde meteen kreten. Hij ging er als laatste doorheen, met zuster Sonja aan zijn arm, en hij zag direct wat hij had geweten dat daar zou zijn. Een ijzeren ladder, een metalen luik erboven. Het daglicht sijpelde door de gaatjes, lucht die schoon was. Er steeg gejuich op en bij mevrouw Davidova rolden de tranen over haar wangen.
Het geraas van water zwol aan tot gebulder vlak achter hen.