Valentina liet zich weer in de kussens vallen. ‘Katja, dat had ík moeten zijn. Zij had op die ladder moeten staan, niet ik.’
‘Maar ze stond er niet. Zij is gestorven, jij niet. Dus ga verder met je leven.’
‘Jens heeft me op de ladder gezet.’
‘De hemel zij dank voor Jens Friis. Hoewel hij je om te beginnen nooit daarbeneden had moeten uitnodigen.’
‘Hou je mond, Katja. Het is niet zijn schuld dat die stomme revolutionairen ons wilden vermoorden.’
‘Mooi zo.’ Katja glimlachte. ‘Eindelijk een vonkje. Je bent het aan Jens verplicht om weer tot leven te komen.’
Maar Valentina trok met een ruk het laken over haar gezicht. ‘Hoepel op, Katja.’
Het laken werd uit haar greep getrokken. ‘Kijk nou toch eens naar jezelf!’ riep Katja uit.
Valentina keek even omlaag, naar zichzelf. Een groezelig nachthemd, haar haar slap en vol klitten. Ze begon haar ogen dicht te doen om dit alles buiten te sluiten, toen een harde klap op haar wang haar hoofd opzij deed rollen.
‘Sta op!’ gilde Katja. ‘Kom uit dat bed.’
‘Nee!’
‘Ben je soms van plan om de rest van je leven in je hol weg te liggen rotten?’
‘Ja. Laat me met rust.’
‘Kíjk nou eens naar jezelf. Jij hebt alles, echt álles. Je hebt geen enkele reden om de wereld te haten. Geen enkele.’
Valentina zei niets, bang om te veel te zeggen.
‘Arme mevrouw Davidova, zij zou er alles voor hebben gegeven om nu in jouw schoenen te staan,’ riep Katja uit. Ze leunde achterover in haar rolstoel en hield haar hand tegen haar keel alsof ze iets moest binnenhouden. ‘Valentina,’ fluisterde ze hees, ‘ík zou mijn onsterfelijke ziel ervoor overhebben om nu jou te kunnen zijn.’
Gezoef van wielen, en ze was weg uit de kamer. Valentina slaakte een lange kreun en draaide haar gezicht naar de muur.
Ze voelde dat er iets in haar hoofd begon te bewegen. Dat er iets als een slang door haar gedachten gleed en deze net zo efficiënt wurgde als het touw van een beul.
Ze werd verpletterd door schuldgevoelens. Het was alsof ze met haar gezicht in de modder werd gedrukt. Katja. Haar moeder. Haar vader. Mevrouw Davidova. Het geamputeerde been van de opzichter. Zelfs haar mooie, ongebruikte paard Dasja, dat ze sinds de dag van de explosie niet meer had bereden.
Diep in haar binnenste klonk een stem die zacht vroeg of als zij er niet was geweest, Jens wel een bezoek aan het rioolsysteem zou hebben georganiseerd. Of, als hij haar niet van kapitein Tsjernov had willen afpikken, al die anderen dan nog in leven zouden zijn geweest. Ze staarde niets ziend naar de muur terwijl ze zichzelf langzaam begon te ontleden.
Stukje bij beetje probeerde ze zichzelf weer in elkaar te zetten. Maar terwijl ze dit deed bekeek ze de vorm en grootte van elk stukje, woog het, betastte het, keurde het. Sommige stukjes wa ren scherp als glas, zodat ze zich eraan sneed. Andere waren glad en rond. Te veel waren zwart en kapot en moesten worden weggegooid. Het duurde lang voor alles wat er overbleef weer in elkaar was gepast.
Het was de ananas die haar ten slotte uit bed joeg. Met elke ademtocht inhaleerde ze iets van de geur ervan, werd er iets van Jens in haar binnenste gebracht. Ze kon het door haar longen voelen trekken, in haar bloedvaten, waar het door de kronkelige wegen van haar aderen werd gepompt. Want alleen Jens zou haar een ananas hebben gebracht. Hij was geweest. Was naar het huis gekomen. Hij lag niet als een ziek dier in zijn bed opgerold. Ze wierp de dekens van zich af en zette haar voeten met een zwaai op de vloer.
Ze smeet haar nachthemd weg, pakte een stukje ananas en legde het op haar tong. Een hap zonneschijn in haar mond. Ze liep naar haar schrijftafel, maakte de lade open en haalde haar lijst tevoorschijn. Ze pakte haar pen en begon te schrijven.
11. Een overeenkomst sluiten met papa.
De straat was grauw. Er stond een gure wind van zee die over de onverharde weg blies en de gevallen sneeuw opjoeg zodat deze in slierten door de lucht tolde, even groezelig als de onderrok van een hoer. Jens mat met grote stappen het stuk land uit, in gedachten druk bezig terwijl hij berekeningen noteerde, en hij merkte bijna niet de eenzame gestalte op in een zware overjas die van een bredere man leek te zijn. Jens stopte zijn pen en blocnote in zijn zak, stampte het ijs van zijn valenki, zijn warme laarzen, en stapte naar voren.
‘Goedemorgen, excellentie. Dobroje oetro.’
Davidov deed zelfs geen poging om te doen alsof hij blij was hem te zien. Er was tegenwoordig niets en niemand wat de minister blij maakte. Hijzelf al helemaal niet.
‘We boeken voortgang,’ kondigde Jens aan.
‘Is er een overeenkomst over de verkoop van het land?’
‘De papieren zijn opgesteld en klaar. Hebt u de overboeking bij de bank geregeld?’
‘Da.’
Jens knikte, tevreden. Dat was precies wat hij wilde horen. Dit stuk braakliggend land en de verzameling armoedige krotten ernaast zouden binnenkort onder een nieuwe eigenaar vallen en klaar zijn om te worden bebouwd. Hij keek even naar de hutjes, niet beter dan hondenhokken.
‘Wanneer alles ondertekend en bezegeld is,’ zei Jens, ‘zal ik bekendmaken dat het rioolsysteem volgend voorjaar naar dit district wordt uitgebreid.’
Davidov stopte zijn vuisten in zijn zakken en snoof eens in de lucht. Wat verwachtte hij te zullen ruiken? Geld? Een dikke stapel vettige roebels langs de rand van het land? Uit een van de hutjes kwam een vrouw met een hoofddoek om en met schoenen van touw aan haar voeten. Ze had een zinken emmer met vloeibaar afval bij zich, die ze omkeerde op de weg. Jens wendde zijn hoofd af. De straat stonk naar pis. De vrouw bleef in de kou naar hen staan kijken, met hangende schouders.
‘En dan?’ vroeg Davidov.
‘En dan hebt u inmiddels het comité voorgelicht over hoe er moet worden gestemd.’ Hij deed een stap naar voren, alsof hij de man onder druk wilde zetten, waarbij zijn lengte een voordeel was.
Davidov mompelde iets, meer tegen zichzelf dan tegen wie dan ook, maar de wind voerde zijn woorden mee.
‘Is er een probleem?’ wilde Jens weten.
‘Ik ben doodziek van riolen. Ik wil er nu niets meer mee te maken hebben, net zomin als het comité, na…’
‘Excellentie, we hadden een overeenkomst. Het is uw taak om de misverstanden van het comité uit de wereld te helpen.’ Hij deed een greep in zijn zak en haalde zijn sigarettenkoker tevoorschijn, een cadeau van gravin Serova, verfijnd zilverwerk van Fabergé. Hij bood de minister een sigaret aan, nam er zelf een, en stak beide sigaretten aan met de aansteker, met zijn handen eromheen gevouwen tegen de wind, zodat hij Davidov op intieme wijze dichtbij had.
‘Excellentie, houdt u nu voet bij stuk. U bent degene die beslist wat het comité denkt, dat weten we allebei.’
Hij zag Davidov zwellen, alsof de vleierij als een kussentje vet onder zijn huid schoof.
‘Het comité is van mening…’
‘Het comité kan de pot op,’ snauwde Jens.
Hij draaide zich om, wierp zijn sigarettenkoker met een boog door de lucht en zag hem kletterend voor de voeten van de vrouw met de zelfgemaakte schoenen vallen. Ze schrok op, liet de emmer vallen en griste het zilveren voorwerp weg. Ze haastte zich terug naar haar hutje, als een hond met een bot.
‘We hebben een afspraak,’ ging Jens verder. ‘Wanneer de eigendomsrechten van het land op uw naam staan, zult u opdracht geven volgend jaar nog meer overheidsgelden ter beschikking te stellen voor de uitbreiding van het rioolsysteem.’
Davidov trok aan zijn sigaret en staarde naar het verlaten stuk land dat was bedekt met roestend metaal en kapotte ledikanten. ‘Het is nu niet meer hetzelfde,’ zei hij met verdriet in zijn stem. ‘Zonder haar.’
‘Ik heb gehoord,’ zei Jens rustig, ‘dat het zeker niet hetzelfde is. Voor u, bedoel ik.’
Iets in zijn stem maakte dat Davidov op zijn hoede was. ‘Wat?’ wilde hij weten. ‘Wat hebt u gehoord?’