Achter haar zwaaide een deur open. ‘O, ben je daar. We hebben je nodig.’
Valentina draaide zich om, terwijl het zeepsop op de vloer drupte. Het was de jonge Darja Spatsjeva, de verpleegster die ze had ontmoet op de dag dat ze kwam solliciteren, die met het zwarte haar en de krachttermen. De brede glimlach ontbrak vandaag.
‘Weet je wel,’ zei Valentina, ‘dat je allemaal bloed in je nek hebt?’
‘Je moet komen,’ zei het meisje. ‘Snel.’
De lucht was er dik en zwaar. Toen ze de mannenzaal in liep, was het alsof ze haar gezicht in een muffe deken stak. De zaal was zo vervuld van de geur van bloed en angst en een intense rauwe woede, dat er weinig plaats was voor iets anders. Overal lagen lichamen, op bedden, op matrassen op de vloer, op kale planken. Te veel, veel te veel.
‘Wat is er gebeurd?’ wilde Valentina weten.
‘De huzaren.’
‘Een aanval?’
‘Nou, ze begonnen niet zomaar met hun mooie, blinkende sabels te spelen.’
Valentina kon hun gladde, rimpelloze wangen zien. Jongemannen, mannen met dromen die aan flarden waren gescheurd. Het bloed stroomde uit hun hoofd, ze hadden gapende wonden op hun schouders. Mannen te voet tegen mannen te paard.
‘Tsjort!’ vloekte Valentina.
Kapitein Tsjernov had zijn belofte gehouden.
‘Darja,’ vroeg ze met bonzend hart, ‘waar moet ik beginnen?’
‘Zuster Ivanova, neem dit mee. Snel.’
Medsestra Gordonskaja duwde Valentina een grote schaar in de hand en liep kalm en efficiënt naar de andere kant van de zaal, waar Darja worstelde om een man met een verband over zijn ogen ervan te weerhouden naar de deur te kruipen. Valentina legde voorzichtig een hand op de patiënt voor haar. Hij lag op zijn buik.
‘Hallo, ik ben sanitarka Ivanova.’
Ze hield haar stem resoluut en geruststellend. Met de schaar knipte ze de stof van zijn jasje open, vanaf de zoom tot aan de kraag, en daarna deed ze hetzelfde met zijn overhemd. Er liepen twee evenwijdige snijwonden over zijn rug, als rode tramrails. Ze bette de wonden met een ontsmettingsmiddel, maar even snel als ze het bloed wegveegde, stroomde er nieuw bloed over zijn witte huid. Er moesten hechtingen in. Terwijl ze met hem bezig was bleef ze tegen hem praten. Steeds als hij zijn hoofd zijwaarts ophief, gingen zijn doodsbange ogen naar haar.
‘De dokter kan elk moment hier zijn,’ verzekerde ze hem. ‘Een paar hechtingen, dat is alles wat je nodig hebt.’ Ze legde een kompres op de wond en drukte stevig om het bloeden te stelpen. ‘Dan kun je snel weer aan het werk.’
‘Ze stonden ons op te wachten. Ze waren vastbesloten ons deze keer af te maken.’
‘Hielden jullie een betoging?’
‘Njet. Nee. Het was alleen maar een bijeenkomst op ons fabrieksterrein. Samen met de andere leerjongens.’
‘Hebben de soldaten jullie op het fabrieksterrein aangevallen?’
‘Nee.’ Zijn ogen gingen dicht en weer open – kleine, voorzichtige bewegingen – en er gleed wat braaksel uit zijn mond. ‘We zijn naar het rangeerterrein gegaan om met de spoorwegarbeiders te praten. Hun voorman werd…’ Hij begon te huilen, met rauwe, dierlijke geluiden.
‘Stil maar, hier ben je veilig.’ Ze raakte zijn haar aan; het was stijf van het aangekoekte bloed. Ze streelde zijn wang. Zijn nek.
‘Zuster,’ fluisterde hij met dichte ogen, ‘ik kan mijn armen niet bewegen.’
‘Bistro! Snel!’
Ze werd geroepen door een dokter in een witte jas. Het had de hele dag geduurd, met jonge mannen die werden binnengebracht op handkarren, op schouders, op geïmproviseerde brancards. Valentina zette zich schrap tegen het gekerm en tegen de tranen. Ze leerde de hand van een man tegen haar eigen hals te houden omdat de sterke hartenklop daar hun iets gaf om zich aan vast te klampen. Ze leerde om niet ‘Stil maar’ te zeggen; ze liet hen praten of huilen of schreeu wen, wat hun maar respijt mocht geven. Ze schreef korte briefjes voor hen voor hun geliefden, hield water aan hun gekneusde lippen, en verbond met zoveel rollen verbandgaas, dat het leek of dit gaas een verlengstuk van haar eigen huid was – lange, witte repen, die om armen en benen en hoofden werden gewonden. Om hun jonge lichamen bijeen te houden.
‘Bistro!’
‘Ja, doktor?’
‘Eén dosis morfine hier.’
‘Ja, doktor.’
Een kleine jongen, donker als een zigeuner en niet veel ouder dan Katja, lag op zijn rug met zijn magere armen over zijn borst gekruist. Zijn huid was klam van het zweet. Hij glimlachte naar Valentina terwijl zijn lippen de woorden van zijn gebeden bleven vormen. Ze mat twee druppels van de pijnstiller uit een flesje in een klein glas af en hield zijn hoofd vast terwijl hij de vloeistof opzoog. Zijn pupillen waren als speldenprikken.
‘Spasibo.’ Het woord klonk zo zwak dat het nauwelijks te horen viel. ‘Do svidanja. Vaarwel.’
‘Hij is onder de voet gelopen en vertrapt,’ zei de dokter zacht. ‘Door hun paarden.’
‘Is hier een priester?’ vroeg Valentina snel.
‘In de zaal hiernaast.’ Hij slaakte een vermoeide zucht. ‘Zijn diensten worden vandaag veel gevraagd.’ Hij hief zijn hoofd op en keek voor het eerst echt naar de jonge verpleegster naast hem.
‘Valentina! Mijn lieve kind, ik had geen idee dat jij het was. In dat uniform lijken jullie allemaal…’
‘Ik weet het, dokter Fedorin. Wij verpleegsters zien er allemaal hetzelfde uit.’
‘Niet echt.’ Hij veegde met de rug van zijn pols over zijn ogen. ‘Ik kan echt niet zeggen dat medsestra Gordonskaja en jij er hetzelfde uitzien.’
Ze glimlachte, en het was zo’n opluchting om even een ander gezicht te kunnen trekken dat ze bijna een arm om zijn nek had geslagen, zoals ze zijn dochter had zien doen wanneer ze blij was over iets.
‘U zou even rust moeten nemen, doktor.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Dit was niet precies het soort verpleegwerk dat ik voor jou in gedachten had toen ik je in Sint-Isabella heb aanbevolen.’ Heel even keek de dokter van de gewonden in de zaal naar Valentina’s gezicht. Ze vroeg zich af wat hij daar zag. ‘Een vuurdoop,’ zei hij zacht.
De jongen op het bed stak een hand op en maakte een kruisteken in de lucht. ‘Een bloeddoop,’ verbeterde hij, met zijn blik op Valentina gericht.
‘Ik ga een priester voor je zoeken,’ zei ze en ze kneep even in de hand van de jongen en verdween.
Maar in de zaal ernaast was geen priester te bekennen. Ze verbrak alle regels. Ze pakte haar rokken op en rende een gang in, op zoek naar een gestalte in het zwart. Ze weigerde de jongen te laten sterven zonder de troost van de absolutie. … dat je om verpleegster te kunnen worden heel taai moet zijn om goed met bloed en wonden om te kunnen gaan, had Jens haar gezegd.
Er viel een hand op haar schouder, zo zwaar dat ze haar botten ineen voelde zakken, en ze rukte zich verschrikt los.
‘Kind, wees niet bang.’
Ze bleef staan, en keek naar de man die uit het niets in de gang leek te zijn opgedoken. Hij zag eruit als een soort priester, indrukwekkend, breedgeschouderd, gehuld in een eenvoudige zwarte tuniek. En toch was er iets aan hem wat maakte dat ze weg wilde lopen. Zijn ogen waren groot en rond, opvallend helblauw, en ze lagen diep in zijn oogkassen. Ze knipperden niet, staarden haar slechts aan. Ze leken te branden. Ze kon er geen ander woord voor vinden. Ze waren strak op haar gericht en gloeiden tot in het diepst van haar geest tot ze weg wilde kijken, maar dat lukte niet.
‘Ik heb een priester nodig,’ zei ze snel.
‘Kind…’ Zijn stem was laag, zijn woorden afgemeten. In de kille gang resoneerden ze vol kracht. ‘Kind, de hele mensheid heeft een priester nodig om de weg naar God te kunnen vinden. Ik zie dat je vol zorgen bent. Laat Hem je reinigen.’
Ze schoot bijna hardop in de lach, omdat deze vreemde man allesbehalve schoon was. Ze maakte haar ogen van hem los en wist in plaats daarvan haar blik te richten op zijn lange, rafelige baard, die vies was en vol restjes gemorst eten zat. Zijn tuniek was gevlekt en zijn handen vuil. Het ergste van alles was dat hij stonk. Het enige schone aan hem was het met edelstenen bezette crucifix dat glansde aan een ketting om zijn hals.