Выбрать главу

Hoofdschuddend maar glimlachend draaide hij zich om en zag Dalamar een gebaar naar de Poort maken. ‘Daar is hij weer. Caramon is terug.’

Snel liep Tanis het vertrek door en ging weer bij de Poort staan. Hij kon Caramon al zien, als kleine gestalte in de verte, zijn wapenrusting glinsterend. Maar hij droeg iemand in zijn armen.

‘Raistlin?’ vroeg Tanis zich verbaasd af.

‘Vrouwe Crysania,’ luidde Dalamars antwoord.

‘Wellicht leeft ze nog!’

‘Voor haar eigen bestwil hoop ik maar van niet,’ merkte Dalamar kil op. ‘Het zou voor ons allemaal beter zijn. Maar Caramon staat voor een zware, bittere keuze.’

‘Wat bedoel je?’

‘Het zal hem ongetwijfeld duidelijk zijn geweest dat hij haar zelf door de Poort moest leiden. Dat betekent helaas ook dat we straks te kampen zullen krijgen met zijn broer, of met de Koningin. Of misschien wel met beiden...’

Tanis zei niets, en keek toe. Caramon kwam steeds dichterbij, met de vrouw in de witte mantels in zijn sterke armen.

‘Hoe schat je hem in?’ vroeg Dalamar abrupt. ‘Welke keuze zal hij maken? De laatste keer dat ik hem zag, was hij een dronken nietsnut, maar de recente ervaringen schijnen hem te hebben veranderd.’

‘Ik durf het niet te zeggen,’ zei Tanis, meer tegen zichzelf. ‘De Caramon die ik kende, was maar een half persoon; zijn wederhelft behoorde zijn broer toe. Maar hij is nu ontegenzeggelijk anders.’ Tanis krabde eens aan zijn baard. ‘De arme donder... ik heb echt geen idee.’

‘Aha, het lijkt erop dat de keuze voor hem gemaakt wordt.’ Dalamar klonk opgelucht, maar tegelijkertijd angstig.

Aandachtig in de Poort kijkend, zag Tanis Raistlin. Hij zag de allerlaatste ontmoeting tussen de tweelingbroers.

Tanis zou het later nimmer meer over die ontmoeting hebben. Hoewel de beelden en woorden in zijn ziel en gedachten geëtst stonden, kon hij het niet onder woorden brengen. Dat zou de ongelooflijke gruwel, en tevens schoonheid, slechts onrecht doen. Maar vaak, als hij zich terneergeslagen voelde, dacht hij weer terug aan dat laatste geschenk van een in wezen onwetende ziel. Dan sloot Tanis zijn ogen en dankte de goden voor al zijn zegeningen.

Caramon droeg Vrouwe Crysania door de Poort en Tanis snelde toe om hem te helpen. Toen hij Crysania hielp dragen zag hij tot zijn verbazing dat Caramon de magische staf bij zich droeg. Het licht scheen onverminderd helder.

‘Blijf bij haar, Tanis, ik moet nu eerst de Poort sluiten.’

‘En doe het snel!’ hoorde hij Dalamar roepen, moeizaam ademhalend. De elf keek ontzet in de Poort. ‘Sluit hem in godsnaam snel af!’

Tanis keek naar Crysania, die in zijn armen rustte en hij besefte dat ze stervende was. Haar adem stokte, haar huid was asgrauw en haar lippen werden langzaam blauw. Maar hij kon helemaal niets voor haar doen, behalve een veilige plek voor haar opzoeken.

Veilig! Zijn blik gleed naar de hoek waar nog maar kort geleden een andere stervende vrouw had gelegen. Het was in elk geval ver weg van de Poort; daar zou ze veilig zijn – nou ja, vooralsnog. Hij legde haar behoedzaam neer, dekte haar toe en spoedde zich terug naar de doorgang tot de andere wereld.

Daar aangekomen bleef Tanis als verlamd staan.

Een puur kwaadaardige schaduw vulde de Poort en de metalen drakenkoppen schreeuwden het uit in triomf. De gruwelijke koppen kronkelden boven het lichaam van de aartsmagiër, die nu een willoos slachtoffer was van de meedogenloze klauwen.

‘Nee, Raistlin!’ Caramon keek met afschuw toe en zette een stap richting de Poort.

‘Stop!’ Dalamar ontstak nu in razernij. ‘Houd hem tegen, Halfelf! Dood hem desnoods! Sluit de Poort!’

Een vrouwenhand reikte nu naar de opening, en tot ieders afgrijzen veranderde die hand in een drakenklauw, waarvan de nagels dropen van het felrode bloed.

De klauw van de Koningin kwam steeds dichterbij, vastbesloten om weer toegang tot de wereld te verkrijgen.

‘Caramon!’ schreeuwde Tanis en sprong naar voren. Maar wat kon hij nou eigenlijk uitrichten? Fysiek was hij verre de mindere van Caramon, en hij zou nooit kunnen verhinderen dat de beresterke krijger zijn tweelingbroer te hulp zou schieten. Hij zou zijn broer niet zomaar laten sterven...

Nee, sprak een stemmetje in zijn eigen hoofd. Dat zal hij inderdaad niet toestaan... en daarin schuilt de redding voor de wereld.

Toch werd Caramon tegengehouden, door de brute kracht van die met bloed doordrenkte hand. De graaiende drakenklauw was dichtbij en daar vlak achter gloeiden triomfantelijke en kwaadaardige ogen. Heel langzaam hief Caramon nu de Staf van Magius.

Er gebeurde niets!

De drakenkoppen langs de ovale poort lieten meteen de lucht uiteensplijten met hun gebrul, om de entree van hun Koningin in de wereld luister bij te zetten.

Maar op hetzelfde moment verscheen er naast Caramon een schaduwachtige gestalte. Gekleed in zwarte mantels, met wit golvend haar reikte de figuur met een goud getinte hand naar de Staf van Magius. Zijn hand sloot zich om de staf en raakte de hand van zijn tweelingbroer.

De staf gloeide met een verblindend puur, zilveren licht.

Het veelkleurige schijnsel binnen de Poort wervelde alle kanten op en vocht om stand te houden, maar het zilverlicht scheen met de brille van de avondster, in het schemerduister.

De Poort ging dicht.

De metalen drakenkoppen zwegen zo plotseling dat de stilte in hun oren rond zong. In de Poort... niets meer. Geen beweging, geen verstilling, geen duisternis, geen licht. Simpelweg niets meer.

Caramon stond nu alleen voor de Poort, met de Staf van Magius in de hand. Het kristallen licht bleef nog even doorgloeien.

Toen flikkerde het...

En stierf weg.

Het vertrek was donker, en bood vertroosting aan de ogen na het bombardement van oogverblindend licht.

En in de duisternis klonk een fluisterende stem.

‘Vaarwel, mijn broeder.’

Hoofdstuk 12

Astinus van Palanthas zat in zijn studeerkamer in de Grote Bibliotheek, en boekstaafde de geschiedenis in dezelfde heldere en bondige stijl die alle historie van Krynn al had weergegeven. Vanaf de allereerste dag toen de goden neerkeken op de wereld, tot de allerlaatste dag, toen het grote boek voor eeuwig gesloten zou worden. Astinus schreef, onwetend van de chaos rondom hem, of liever gezegd, de chaos liet hem met rust; die uitwerking had Astinus nou eenmaal op alles en iedereen in zijn directe omgeving.

Het was nog maar twee dagen na het einde dat Astinus in zijn Kronieken beschreef als ‘De Beproeving van de Tweeling’ (maar wat verder iedereen omschreef als ‘De Strijd om Palanthas’). De stad lag in puin. De enige twee gebouwen die nog overeind stonden, waren de Toren van de Hoge Magie en de Grote Bibliotheek, maar zelfs de bibliotheek was niet geheel ongeschonden uit de strijd gekomen.

De reden dat hij er nog stond, was grotendeels te danken aan het onverwachte heroïsme van de Estheten. Onder leiding van de nogal mollige Bertrem, wiens moed in alle hevigheid ontvlamd was, naar verluidt, door de aanblik van een dracoon die het waagde om zijn smerige klauw op een heilig geschrift te leggen, iets wat alle Estheten vervolgens tot een heldhaftigheid bracht die de vijand zich nog lang zou heugen. Maar de Estheten gingen er zo hard tegenaan, volkomen onverschillig of het hun hun eigen leven zou kunnen kosten, dat er maar weinig reptielachtige wezens overbleven om ooit nog van deze moedige strijd kond te doen.

Maar net als de rest van Palanthas hadden de Estheten een zware prijs betaald voor hun overwinning. Velen van hun Orde hadden het leven gelaten in de strijd en werden betreurd door hun kompanen, die de urnen met as tussen de boeken en geschriften bewaarden die de gesneuvelden met hun leven hadden weten te beschermen. De moedige Bertrem was echter niet gestorven. Slechts lichtgewond zag hij zijn naam plots opduiken in de geschiedschrijving, naast al die andere helden van Palanthas. Het leven kon hem verder niets meer schenken wat dit moment zou overtreffen. En hij kon de plank waarop het desbetreffende boek bewaard werd ook nooit passeren zonder nog even heimelijk zijn glorieuze momenten te herbeleven.