Выбрать главу

De beeldschone stad Palanthas was nu niets meer dan een herinnering en een korte beschrijving in Astinus’ geschriften. Ruïnes van geblakerd gesteente herinnerden nog maar vaag aan de majestueuze landgoederen. De rijke winkels en warenhuizen, met hun dure wijnen en spijzen, hun balen katoen en de fijnste stoffen die er op Krynn te vinden waren, bleken alle verkoold te zijn. Uitgebrande scheepswrakken dobberden rond in de asgrauwe havens, en kooplui doorzochten overal de puinhopen, hopend nog iets van waarde te vinden. Gezinnen keken wezenloos naar hun verwoeste huis, maar dankten de goden dat ze tenminste nog in leven waren.

Velen waren minder gelukkig geweest. De Ridders van Solamnië waren vrijwel allemaal gesneuveld, in hun hopeloze strijd met Heer Soth en zijn legioenen. Een van de eersten die het loodje had gelegd, was Sir Markham geweest. Conform zijn belofte aan Tanis had hij het niet rechtstreeks tegen Soth opgenomen, maar had hij de Ridders verzameld om de skeletachtige krijgers van Soth aan te pakken. Hoewel zwaargewond had hij manmoedig standgehouden en voerde zijn manschappen onvermoeibaar aan, tot hij uiteindelijk uit zijn zadel was getuimeld.

Door de moed van de Ridders bleven vele inwoners van Palanthas, die anders zeker waren afgeslacht door de ondoden, in leven. Het gerucht ging trouwens dat de ondoden plots zomaar waren verdwenen nadat hun leider gezien was met een in mantels gewikkeld lijk in zijn armen.

Betreurd als helden werden de lichamen van de Ridders naar de Toren van de Hoge Geestelijkheid vervoerd. Daar werden ze bijgezet in de tombe waar ook het lichaam van Sturm Zwaardglans lag, de Held van de Lans.

Nadat de graftombe, die al sinds tijden gesloten was gebleven weer geopend was, bleek iedereen verbijsterd over de aanblik van Sturms stoffelijk overschot: volkomen onaangetast door de tijd. Men vermoedde dat een elfenjuweel dat glanzend op zijn borst lag, verantwoordelijk was voor dit wonder. Allen voelden zich vreemd genoeg getroost in deze droevige tijden, waarin om geliefden gerouwd werd, door de aanblik van dit vreemde schouwspel.

De Ridders waren niet de enigen die betreurd werden; vele gewone burgers hadden ook het leven verloren. Mannen die huis en haard wilden beschermen, vrouwen die hun kinderen wilden behoeden voor alle gruwelen. De burgers van Palanthas werden volgens eeuwenoud gebruik gecremeerd, en hun as werd in zee verstrooid, waar die zich kon mengen met de as van hun zo geliefde stad.

Astinus schreef alles op zoals het gebeurde. Hij was zelfs door blijven schrijven – zoals de Estheten naderhand bewonderend vertelden – toen Bertrem eigenhandig een dracoon afslachtte die het waagde het vertrek te betreden waar de Meester zat te werken. Astinus was nu ook aan het schrijven toen hij zich er vaag van bewust werd – te midden van alle hijgende en puffende geluiden – dat Bertrem in zijn licht stond.

Hij keek op en fronste lichtelijk.

Bertrem die de vijand zonder blikken of blozen te lijf was gegaan, werd nu pas lijkbleek en ging onmiddellijk opzij, waardoor het licht in het vertrek weer vrij spel had.

Astinus schreef weer verder. ‘Ja, en?’ lispelde hij.

‘Caramon Majere en... een kender willen u spreken, Meester.’ Als Bertrem had gezegd dat er een demon uit de Afgrond voor de deur had gestaan, had zijn stem niet meer walging uitgedrukt dan nu.

‘Stuur ze maar naar binnen.’

‘Allebei, Meester?’ Bertrem klonk bepaald geschokt.

Astinus keek verstoord op, met opgetrokken wenkbrauwen. ‘De draconen hebben je toch niet doof gemaakt, Bertrem? Je hebt toch geen klap op je hoofd gekregen?’

‘N-nee...Meester.’ Bertrem bloosde hevig, maakte zich uit de voeten en struikelde bijna over zijn lange mantel.

‘Caramon Majere en, eh... Tasselhof Klis...Klisvoep,’ kondigde Bertrem even later stamelend aan.

‘Tasselhof Klisvoet,’ zei de kender plechtig, en stak zijn hand uit naar Astinus die hem ernstig schudde. ‘En u bent Astinus van Palanthas,’ vervolgde hij opgewonden. ‘Ik heb u eerder ontmoet, maar dat weet u niet, omdat het nog niet is gebeurd. Hoewel, nu ik erover nadenk, gaat het nooit meer gebeuren, hè, Caramon?’

‘Nee,’ luidde diens bondige antwoord.

Astinus keek Caramon geïnteresseerd aan.

‘U lijkt niet erg op uw tweelingbroer,’ merkte de kroniekschrijver koeltjes op, ‘maar Raistlin had dan ook zoveel fysieke en geestelijke beproevingen doorstaan. Niettemin, in uw ogen zie ik iets...’

De historicus fronste de wenkbrauwen, in verwarring. Hij begreep het niet en dat was ondenkbaar; hij begreep doorgaans alles wat er zich op Krynn afspeelde. Kortom, hij werd boos.

Dat was op zich al uitzonderlijk, want Astinus werd zelden boos. Alleen zijn irritatie al zond normaliter een golf van ontzetting door de rangen der Estheten, en nu was hij daadwerkelijk kwaad! Zijn borstelige wenkbrauwen trokken samen, zijn lippen werden een dunne streep en zijn blik maakte de kender nerveus. Tas begon zich plots af te vragen of hij elders niet ineens heel dringend iets te doen had... en wel nu meteen!

‘Wat wil je precies?’ vroeg de historicus, en sloeg met zijn vlakke hand op het boek. De pen sprong omhoog en hij lekte de nodige inkt, waardoor de op de gang wachtende Bertrem er geschrokken als een haas vandoor ging.

‘Je bent een mysterieus man, Caramon Majere, en ik houd niet van mysteries! Ik weet alles wat er op Krynn gebeurt. Elke gedachte van ieder levend wezen. Ik ken de wensen die ze diep in hun hart dragen. Maar jouw ogen kan ik niet doorgronden!’

‘Tas zei het u al,’ antwoordde Caramon onverstoorbaar. Hij zocht in zijn knapzak en haalde er een in leer gebonden boek uit, dat hij zorgvuldig voor de kroniekschrijver neerlegde.

‘Dat is mijn boek!’ riep Astinus uit en zijn blik werd nog verbaasder. Hij verhief zijn stem totdat hij begon te schreeuwen: ‘Waar komt dat vandaan? Geen van mijn geschriften mag zonder mijn toestemming... Bertrem!’

‘Kijk eens goed naar de datum.’

Astinus keek Caramon woedend aan, maar zijn blik gleed naar het boek. Hij bekeek de datum en wilde Bertrem alweer roepen. Maar zijn uitroep bleef steken in zijn keel. Met wijd open ogen staarde hij naar de datum. Hij zakte terug in zijn stoel en keek afwisselend naar Caramon en het boek.

‘Het is de toekomst die ik in je ogen zie!’

‘De toekomst, zoals beschreven in dit boek, ja...’ sprak Caramon, bijna plechtig.

‘We zijn er echt geweest,’ begon Tas enthousiast. ‘Wilt u horen hoe het ging? Het is een prachtverhaal. We kwamen dus terug in Soelaas, alleen leek het niet meer op Soelaas. Ik dacht eerst dat we op een maan waren beland, want daar had ik aan zitten denken toen we net bezig waren met het magische tijdreisapparaat...’

‘Stil maar even, Tas,’ zei Caramon vriendelijk. Hij stond op, legde zijn hand op de schouder van de kender en leidde hem weg.

Tas – die letterlijk weggekeken werd door Astinus – keek nog even achterom. ‘Vaarwel!’ riep hij, al zwaaiend. ‘Leuk u weer gezien te hebben, eh...ooit... nadien... ach, wat maakt het ook uit!’

Astinus hoorde de kender niet meer. De dag dat hij het boek ontving uit handen van Caramon Majere was de enige dag in de geschiedenis van Palanthas die slechts een enkele notitie bevatte:

Deze dag, Nawacht 14, bracht Caramon Majere mij de ‘Kronieken van Krynn, Deel 2000’. Weliswaar door mij geschreven, maar toch een deel dat ik nimmer zal schrijven.

De begrafenis van Elistan symboliseerde, voor de bewoners van Palanthas althans, ook de uitvaart van hun zo geliefde stad. De ceremonie vond op Elistans persoonlijke verzoek, plaats bij zonsopgang en iedereen in Palanthas bezocht de plechtigheid – oud, jong, rijk, arm. De gewonden die nog wel vervoerd konden worden, werden gedragen en hun brancards werden op de verschroeide grasvelden voor de Tempel gelegd.