Выбрать главу

‘Hoe komt u daar zo bij?’

‘Het is riskant om een Aardbewoner naar een Buitenwereld te sturen. De Kosmieten haten ons. Met de beste wil van de wereld en zelfs al ben ik daar op hun verzoek, dan nog zou ik een intermundiaal incident kunnen veroorzaken. De Aardse Regering zou er gemakkelijk onder uit kunnen komen om mij te sturen als ze dat wilden. Ze zouden kunnen zeggen dat ik ziek was. De Kosmieten hebben een pathologische angst voor ziekte. Ze zouden me voor geen goud willen hebben als ze dachten dat ik ziek was.’

‘Wilt u suggereren,’ zei Minnim, ‘dat we dat foefje proberen?’

‘Nee. Als de regering geen enkel ander motief had om mij te sturen zouden ze daar zonder mijn hulp zelf wel opgekomen zijn, of op iets beters. Dus blijkt dat het draait om dat spioneren. En als dat zo is, dan moet er meer achter zitten dan een gewoon-ogen-en-oren-openhouden om het risico te rechtvaardigen.’

Half en half verwachtte Baley een uitbarsting, die hem niet eens onwelkom was om de geladen atmosfeer wat te zuiveren, maar Minnim glimlachte alleen maar koeltjes en zei: ‘Het komt me voor dat u bijzaken van hoofdzaken weet te scheiden. Trouwens, ik had niet anders verwacht.’ De Staatssecretaris boog zich over zijn bureau naar Baley.

‘Ik ga u iets vertellen waar u met niemand over mag spreken, zelfs niet met andere regeringsfunctionarissen. Onze sociologen zijn ten opzichte van de huidige situatie in het heelal tot bepaalde conclusies gekomen. Vijftig Buitenwerelden, onderbevolkt, gerobotiseerd, machtig, met gezonde mensen die een hoge leeftijd bereiken. Daarnaast wij, op elkaar gepakt, technologisch onderontwikkeld, met een korte gemiddelde levensduur, door hen gedomineerd. Dat is onevenwichtig.’

‘Dat geldt op den duur voor alles.’

‘Hier is het evenwicht ook op korte termijn zoek. We hebben nog hooguit honderd jaar. Onze tijd zal het nog wel uitduren, zeker, maar we hebben kinderen. Tenslotte zullen we zo’n groot gevaar zijn geworden voor de Buitenwerelden dat ze ons moeten liquideren. We zijn met ons acht miljarden op Aarde en allemaal haten we de Ruimtenaren.’ Baley zei: ‘De Kosmieten houden ons uit de Melkweg, beheersen onze handel op zo’n manier dat zij de winst opstrijken, vertellen onze regering wat er gedaan moet worden en behandelen ons met minachting. Wat willen ze dan? Dankbaarheid?’

‘Precies, en toch ligt het patroon vast. Opstand, onderdrukking, opstand, onderdrukking — en binnen een eeuw zal de Aarde als bewoonde wereld van de kaart zijn geveegd. Dat zeggen de sociologen.’

Baley bewoog zich ongemakkelijk. Aan sociologen en hun computers twijfelde je niet. ‘Maar als dat zo is, wat verwacht u dan dat ik daartegen uitricht?’

‘Bezorg ons inlichtingen. Het zwakke punt in de sociologische voorspelling is het ontbreken van gegevens over de Kosmieten. We moeten veronderstellingen maken op basis van de paar Kosmieten die ze hierheen sturen. We moeten afgaan op wat zij ons uit zichzelf willen vertellen; bijgevolg kennen we alleen maar hun sterke zijden en verder niets. Verdomme, zij hebben hun robots en hun kleine aantallen en hun lange levens. Maar hebben ze ook zwakheden? Is er een factor of zijn er factoren die, als we ze kenden, de sociologische onvermijdelijkheid van vernietiging zouden veranderen; iets waar. we ons gedrag op zouden kunnen afstemmen om de kansen voor de Aarde te laten stijgen.’

‘Zou u niet liever een socioloog sturen, meneer?’ Minnim schudde zijn hoofd. ‘Als we konden sturen wie we maar wilden, hadden we tien jaar geleden al iemand gestuurd toen dit voor het eerst werd vastgesteld. Dit is ons eerste excuus om iemand te sturen en ze vragen om een detective en dat komt ons goed uit. Een detective is ook een socioloog; een telraamsocioloog van de praktijk, anders zou hij geen goede detective zijn. Uw staat van dienst bewijst dat u een goede bent.’

‘Dank u, meneer,’ zei Baley automatisch. ‘En als ik in moeilijkheden kom?’

Minnim haalde zijn schouders op. ‘Dat is het risico van politiewerk.’ Hij veegde het onderwerp met een handgebaar van tafel en voegde eraan toe: ‘Hoe dan ook, u moet gaan. Uw vertrektijd is vastgesteld. Het schip waarmee u zult reizen staat al te wachten.’

Baley verstijfde. ‘Wachten? Wanneer ga ik weg?’

‘Over twee dagen.’

‘Ik moet terug naar New York. Mijn vrouw…’

‘Wij zullen uw vrouw opzoeken. Zij mag niet weten waar het bij deze opdracht om gaat, begrijpt u. Er zal haar verteld worden dat zij voorlopig niets van u zal horen.’

‘Maar dat is onmenselijk. Ik moet haar spreken. Misschien zie ik haar wel nooit meer.’

Minnim zei: ‘Wat ik nu ga zeggen klinkt misschien nog onmenselijker, maar er gaat immers geen dag voorbij waarop u niet tegen u zelf kunt zeggen dat zij u misschien wel nooit meer zal zien als u erop uittrekt om uw plicht te doen? Rechercheur Baley, we moeten allemaal onze plicht doen.’

Baley’s pijp was al een kwartier uit. Hij had het niet gemerkt.

Er was niemand die hem nog meer kon vertellen. Niemand wist iets over de moord. Hij werd alleen maar door ambtenaar na ambtenaar opgejaagd naar het moment waarop hij aan de voet van een ruimteschip stond, zonder het zelf nog helemaal te geloven.

Het zag eruit als een geweldig op de hemel gericht kanon, en Baley huiverde onwennig in de rauwe, open lucht. De nacht (waarvoor Baley dankbaar was) sloot hem in als met pikzwarte muren die boven hem tot een zwart dak samenvloeiden. De lucht was bewolkt en een heldere ster die door een scheur in het wolkendek straalde maakte hem aan het schrikken, hoewel hij wel eens in een Planetarium was geweest. Een vonkje; ver, ver weg. Hij keek er nieuwsgierig naar, bijna zonder angst. Het leek niet eens zo ver, van weinig belang, en toch cirkelden rond dit soort dingen planeten waarvan de bewoners de heersers waren over de Melkweg. De zon was net zoiets, dacht hij, alleen veel dichterbij en zij scheen nu op de andere kant van de Aarde. Opeens stelde hij zich de Aarde voor als een stenen bal met een film van vocht en gas, aan alle zijden blootgesteld aan de leegte, met haar Steden net even ingegraven in de buitenste korst, hachelijk vastgeklemd tussen rots en lucht. Hij kreeg er de kriebels van!

Het schip was, natuurlijk, een Kosmitisch toestel. Het interstellair verkeer was helemaal in handen van Kosmieten. Hij was nu alleen, net buiten de rand van de Stad. Hij was gebaad en geschrobd en ontsmet tot hij, naar Kosmitische maatstaven, veilig genoeg was om aan boord te mogen. En dan nog stuurden ze alleen maar een robot om hem af te halen omdat hij nog honderd soorten ziektekiemen uit de broeierige Stad bij zich droeg, kiemen waar hij zelf weerstand tegen had, maar die eugenetische kasplantjes van Kosmieten niet.

De robot tekende zich vaag af tegen de nacht, met ogen die een dofrode gloed hadden. ‘Rechercheur Elijah Baley?’

‘Inderdaad,’ zei Baley scherp, zijn nekhaar een beetje overeind. Hij was voldoende Aardebewoner om nijdig te worden als hij een robot mensenwerk zag doen. Goed, hij had samengewerkt met R. Daneel Olivaw in de zaak van de moord op de Kosmiet, maar dat was iets anders geweest. Daneel was…

‘Wilt u mij volgen?’ zei de robot en wit licht markeerde een pad naar het schip.

Baley volgde hem. Hij ging de ladder op, het schip in, door gangen heen en een kamer binnen.

De robot zei: ‘Dit is uw kamer, rechercheur Baley. U wordt verzocht voor de duur van de reis hier te blijven.’ Baley dacht: Goed, sluit me maar op. Hou me maar veilig apart. Geisoleerd.

De gangen waar hij doorheen liep, waren leeg geweest. Ze werden nu waarschijnlijk door robots gedesinfecteerd. De robot die voor hem stond zou door een ontsmettend bad stappen als hij hem verliet.

De robot zei: ‘Er is een watervoorraad en sanitair. Voor eten zal gezorgd worden. Er is wat te kijken. De patrijspoorten worden met dit paneel bediend. Ze zijn nu gesloten maar als u de ruimte wilt zien…’

Een tikje opgewonden zei Baley: ‘Al goed, jongen. Laat ze maar dicht.’

Hij sprak hem met ‘jongen’ aan zoals alle Aardebewoners dat bij robots deden, maar de robot toonde geen negatieve reactie. Hij was daar natuurlijk niet toe in staat. Zijn reacties werden beperkt en beheerst door de Wetten der Robotiek.