Выбрать главу

De Cock knikte.

“Probeer de Droogbak, de Haarlemmer Houttuinen, het Haarlemmerplein en de Marnix straat. Via de Rozengracht en de Raadhuisstraat…”

De oude rechercheur stokte.

“Het wordt tijd dat je de stad wat beter leert kennen,” veranderde hij van toon. “Vroeger hadden we op de politieschool het vak ‘Plaatselijke gesteldheid’. Er werd van elke politieman verwacht dat hij mensen overal de weg kon wijzen, langs meerdere routes.”

Vledder negeerde de opmerking.

“Waarom stel je je vakantie uit?”

De Cock zuchtte.

“Ik wil wachten tot de heisa rond de moord op Alexander de Rijke wat is gezakt…tot mensen uit de omgeving van die man beseffen dat ik in Amsterdam niet de enige rechercheur ben die een moord kan oplossen.”

Vledder trok rimpels in zijn voorhoofd.

“Is dat de enige reden?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik wil niet dat jij door onstuimig handelen in de problemen komt.”

Vledder staarde strak voor zich uit.

“Je bedoelt, dat ik niet op mezelf kan passen?”

De Cock knikte traag. Om zijn lippen gleed een glimlach.

“Juist, dat bedoel ik.”

“Jij blijft dus om mij in toom te houden.”

“Precies.”

Vledder vond op de Keizersgracht nog een uiterst benard parkeerplaatsje voor hun oude Golf aan de wallenkant tussen de bomen. De Cock kon het voorportier slechts gedeeltelijk openen.

Steunend en kreunend wurmde hij zijn omvangrijke figuur met grote moeite tussen de auto en het klemmend voorportier uit.

“Nederland,” gromde hij, “is vol…Amsterdam is vol…de grachten zijn vol…alles is hier vol.”

Vledder grijnsde.

“Laat de politiek het niet horen. Voor sommige politici is vol een scheldwoord.”

“Maling aan de politiek,” riep De Cock. “Morgen word ik lid van de Groep van Tien Miljoen.”

Vledder keek hem lachend aan.

“Wat is dat voor een groep?”

De Cock zwaaide.

“Verstandige mensen, die menen dat Nederland nog leefbaar is bij tien miljoen inwoners.”

“Er zijn er zestien.”

De Cock voelde of al de knopen nog aan zijn regenjas zaten.

“Ja,” bromde hij, “zestien.”

“Waar wil je met die overige zes miljoen heen?”

“Naar de Mokerhei…of naar Pampus.”

Vledder lachte luid.

“Daar wordt het dan echt vol.”

Met een nog mokkende De Cock voorop slenterden ze verder over de gracht. Het smalle trottoir bood geen ruimte om naast elkaar te lopen.

Nummer 1807 bleek een groot, statig grachtenpand met een fraaie halsgevel, indrukwekkende festoenen, een kroonlijst en kunstige guirlandes onder de ramen. Boven de deur naar het souterrain was een breed bordes. Achter de ramen van het souterrain brandde schaars licht.

De rechercheurs blikten verkennend om zich heen en bestegen daarna de blauwstenen treden van het bordes.

Naast een imposante, hardgroen gelakte toegangsdeur prijkte aan de muur een koperen naamplaat met Friedrich Heinrich von Bodenwerder in verzonken zwarte letters. Onder de naamplaat stak uit de gevel uitnodigend een grote koperen knop. De Cock gaf een ruk aan de knop en in het inwendige van het pand klonk een bel.

Er kwam geen reactie. Toen ook na het tweede belgeluid geen reactie kwam, pakte De Cock uit een steekzak van zijn regenjas het apparaatje dat hij eens, lang geleden, van zijn oude vriend en ex-inbreker Handige Henkie had gekregen toen die standvastig besloot om voortaan het smalle pad van de deugd te bewandelen.

De grijze speurder bekeek met kennersblik het slot van de deur en koos uit het apparaatje zonder bedenken de juiste sleutelbaard.

Vledder keek hem van terzijde aan.

“Dat kun je niet doen,” siste hij. “Je kunt hier niet gaan inbreken. Het is klaarlichte dag.”

“En?”

“Als iemand de politie belt staan wij voor aap.”

De Cock negeerde de opmerking van zijn jonge collega. In luttele seconden had hij de deur van het slot en duwde die open. De scharnieren piepten niet. Voorzichtig stapte hij naar binnen. Vledder volgde schoorvoetend en sloot de deur achter zich.

Via een kleine hal met een grote staande klok, bereikten ze een brede marmeren gang met kleine witte wulpse engeltjes aan het plafond. Links in de gang stond een deur op een kier. De Cock duwde de deur met zijn knie verder open en stapte omzichtig naar binnen. Het was donker in het vertrek. De oude rechercheur pakte zijn zaklantaarn en het het ovaal van licht langs de eikenhouten lambrisering dwalen. Hij bezag de monumentale open haard en de vier lederen fauteuils om een ronde tafel. De zware gordijnen voor de ramen waren gesloten.

Toen De Cock ze open schoof, gleed het zonlicht gul naar binnen.

Vledder gebaarde om zich heen.

“Er is hier niemand. Het huis lijkt verlaten.”

De Cock negeerde de opmerking. Hij wees naar twee gebruikte wijnglazen op de ronde tafel.

“Stel die veilig voor de dactyloscopische dienst.”

Vledder keek hem niet-begrijpend aan.

“Moet ik ze meenemen?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Wacht daar nog mee. Misschien moeten we de dactyloscopische dienst wel laten opdraven.”

“Waarvoor?”

“Moord.”

Vledder keek hem verrast aan.

“Hoe kom je daar bij?”

De Cock wees naar de lichtbruine parketvloer.

“Beneden in het souterrain brandt licht. Wellicht is daar iemand.”

“Hoe komen we daar?”

De Cock nam het apparaatje van Handige Henkie uit een steekzak van zijn regenjas en hield het omhoog.

“We kunnen buiten de deur onder het bordes openmaken.”

Vledder maakte een afwerend gebaar.

“Liever niet. Je weet hoe ik over dat apparaatje denk. We krijgen er nog eens een keer een hoop ellende mee. Dat souterrain beneden moet toch ook van binnenuit te bereiken zijn?”

De Cock knikte.

“Ga maar mee.”

De oude rechercheur verliet het vertrek en slofte via de marmeren gang verder het pand in. Aan het eind van de gang liep een fraaie eikenhouten trap wentelend naar beneden.

Vledder tikte hem achter op zijn schouder.

“Waar werd zo’n souterrain vroeger voor gebruikt?”

De Cock bleef staan en draaide zich half om.

“Daar waren de vertrekken voor het personeel,” legde hij uit, “en vrijwel altijd een machtige keuken. Onze voorvaderen aten er goed van. Vaak is daar vanouds nog een kleine lift waarmee de gerechten vanuit de keuken naar de bovenliggende vertrekken konden worden getakeld.”

Onderaan de wenteltrap bereikten ze een smallere gang met deuren aan beide zijden. De Cock opende ze een voor een en liet het licht van zijn zaklantaarn door de vertrekken dwalen.

Er was niemand. De vertrekken waren duidelijk niet meer in gebruik.

Uiteindelijk bereikten ze de deur naar de keuken.

De oude rechercheur duwde met zijn rechterelleboog de deurkruk naar beneden en drukte met zijn knie de deur open en ging naar binnen.

De keuken was schaars verlicht. Boven een dubbele wasbak met een lekkende kraan brandde een kleine tl-lamp. De hoeken van het ruime vertrek lagen in het schemerduister.

Een vreemd, onheilspellend gevoel maakte zich van De Cock meester. De oude rechercheur bemerkte hoe de spanning langzaam in zijn aderen kroop en zijn hart sneller ging kloppen.

Zijn vaak feilloze intuïtie vertelde hem dat hier in de keuken iets gruwelijks was gebeurd.

In het midden van het vertrek was een grote rechthoekige tafel met rondom stoelen. De Cock liep langs de tafel. Een geur van parfum prikkelde zijn neusgaten. Plotseling bleef hij staan.

Aan het eind van de tafel, in de schaduw van de kleine tl boven de dubbele wasbak, lag naast een stoel het lichaam van een zwaargebouwde man. Hij lag op zijn zij met iets opgetrokken knieën. Twee zwarte wurgstokjes hingen op zijn rug.