Выбрать главу

“Zelfs niet wanneer je vijf minuten eerder ter plaatse bent.”

De jonge rechercheur begreep de hint. Hij zuchtte diep, liet de spanning uit zijn aderen ontsnappen en reed wat rustiger. Ook de verbeten trek verdween van zijn gezicht. Hij keek opzij naar De Cock.

“Het adres komt mij zo bekend voor. Kennen wij het pand Prinsengracht 1760 niet?”

De oude rechercheur schudde zijn hoofd.

“Het zegt mij nog niets. Maar aan de grachtengordel van onze stad hebben we in de loop der jaren al zoveel lijken aangetroffen, dat het mij niet zou verbazen als wij er al eens eerder waren geweest.”

Na een verder rustige rit bereikten de rechercheurs de Prinsengracht. Nabij perceel 1760 parkeerde Vledder hun oude Golf pal achter een splinternieuwe surveillancewagen van de politie. Ze stapten uit. Bij de surveillancewagen stond een jonge agent. De Cock liep naar hem toe.

“Heb je de meute al voor ons gewaarschuwd?”

“Via de wachtcommandant,” antwoordde de agent. De Cock keek om zich heen.

“Waar is je collega?”

De jonge agent wees naar het bordes van het grachtenhuis.

“Boven, bij het lijk. Die lange kan er goed tegen. Ik niet. Ik blijf liever bij de wagen. Ik ben niet zo erg gecharmeerd van lijken.”

De Cock glimlachte.

“Ik ook niet,” reageerde hij vrolijk.

“Maar ik kom ze tot mijn spijt toch telkens weer tegen. Wie heeft die moord hier ontdekt?”

De jonge diender wees omhoog.

“Toen we hier aankwamen stond boven op het bordes een keurig geklede heer. Hij zei dat hij in het pand een dode man had aangetroffen, kennelijk vermoord en met iets in zijn rug. Hij zei dat hij de politie had gewaarschuwd.”

“Waar is die man?”

“Weg.”

De Cock keek de politieman vragend aan.

“Weg?”

“Ja.”

“Waarheen?”

De jonge agent maakte een vaag gebaar.

“De man zei dat hij een belangrijke afspraak had en dat hij beslist niet langer kon wachien. Toen heb ik zijn naam en adres genoteerd en dit gecontroleerd aan de hand van zijn rijbewijs.”

De Cock schoof zijn onderlip iets naar voren.

“Ik had hem toch maar even voor mij vastgehouden.”

De diender krabde onder zijn pet.

“Ik kon zo gauw geen weisartikel bedenken waarvoor ik hem kon arresteren.”

De Cock grinnikte.

“Je bent braaf. Geef de naam en het adres van de man maar aan mijn collega.”

De Cock besteeg hijgend het bordes. Om op adem te komen bekeek hij de half openstaande groengelakte toegangsdeur zeer zorgvuldig en ging toen naar binnen. Via de hal bereikte hij een lange, roodgeaderd marmeren gang met wulpse engeltjes aan het plafond. Links, ongeveer in het midden van de gang, stond bij een open deur een lange diender. De Cock liep op hem toe.

“Ligt hij hier?”

De lange agent van politie schudde zijn hoofd.

“Hij ligt niet. Hij zit. In een leren fauteuil. Voorovergebogen, met een vreemd wapen in zijn rug. Mijn collega heeft de meute al voor u gewaarschuwd.”

De Cock ging aan de lange man voorbij en liep twee stappen de kamer in.

De gesloten gordijnen lieten het daglicht slechts diffuus toe. De oude rechercheur draaide zich om en gebaarde naar de diender bij de deur.

“Schuif de gordijnen eens open. Ik heb geen zaklantaarn bij me. Bc ben bang dat ik in het donker ergens op trap.”

Toen het daglicht binnenviel werden de contouren in het vertrek zichtbaar. In het midden van de kamer stonden vier donkere lederen fauteuils om een grote ronde tafel. In een van de fauteuils hing, ver voorovergebogen, met zijn hoofd haast tussen zijn knieën, het lichaam van een man. Hoog in zijn rug, een paar centimeter naast de wervelkolom, stak een vreemdsoortig wapen. Het was geen mes, geen stiletto en ook geen ponjaard. De oude rechercheur had tijdens zijn lange carrière nog nooit zo’n vreemd steekwapen gezien.

Terwijl De Cock de situatie nog onderzocht, liep Vledder met vlotte passen voorbij de lange diender het vertrek binnen en ging naast de grijze speurder staan. De jonge rechercheur duimde over zijn schouder.

“Aan de deuren van het souterrain en op het bordes,” rapporteerde hij, “zijn geen sporen van braak te vinden. Ook de ramen beneden zijn nog gaaf. Enweet je wat ik zo vreemd vind?”

“Nou?”

“Er ontbreekt een naamplaat buiten naast de deur.”

De Cock glimlachte.

“Misschien woonde de man hier clandestien.”

Vledder wees naar de dode in de fauteuil.

“Kunnen we zijn gezicht niet zien?”

De Cock stak zijn rechterhand tussen de knieën van de man en drukte tegen de kin van de man waardoor diens gezicht iets omhoogkwam.

Vledder hijgde in de nek van zijn oude collega.

“Het is…eh, het is,” stamelde hij, “Charles de Rusconie.”

De Cock knikte.

“De nieuwe verovering van Charlotte van Hoogendoorn.”

3

Bram van Wielingen kwam met dreunende stappen het vertrek binnen. Hij legde zijn aluminium koffertje in een van de donkere lederen fauteuils en liep met een vrolijke lach om zijn mond op De Cock toe.

“Weet je hoe laat het is?”

De oude rechercheur trok de mouw van zijn regenjas iets omhoog en keek op zijn horloge.

“Half één.”

Bram van Wielingen keek hem stralend aan.

“Midden op de dag,” jubelde hij vrolijk.

“Geen geknoei in de nacht. Dit is een christelijk tijdstip om een politiefotograaf te laten opdraven.”

De Cock grijnsde.

“Wanneer is bij jou het ‘christelijke’ uit de tijdstippen verdwenen?”

Van Wielingen wees naar zijn aluminium koffertje.

“Wanneer ik ‘s-avonds in mijn bed stap, dan schuif ik dat koffertje onder mijn ledikant. Vanaf dat moment tot de volgende morgen bij het opstaan…dat zijn voor mij ‘onchristelijke’ tijden.”

De Cock snoof.

“Ik denk niet,” sprak hij ernstig, “dat Onze-Lieve-Heer zich iets van jouw dagindeling aantrekt. Zijn hemel sluit nooit, die is dag en nacht open.”

Van Wielingen keek De Cock aan, maar gaf verder geen commentaar. De fotograaf opende zijn koffertje, pakte daaruit zijn fraaie Hasselblad en monteerde een flitslicht. Hij liep naar het slachtoffer in de fauteuil, bleef daar even staan en draaide zich om.

“Wat heeft die vent in zijn rug zitten?”

De Cock trok zijn schouders op.

“Ik heb zo’n ding als steekwapen nog nooit eerder gezien. Het lijkt wel een metalen priem. Maak er in ieder geval een paar duidelijke close-ups van.”

Van Wielingen keek naar de kale, zacht glanzende kruin van het slachtoffer.

“Dat is ook geen jonkie meer.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Die loopt wel tegen zijn pensioen, schat ik.”

“Weet je al wie hij is?”

De Cock knikte.

“Ene Charles de Rusconie, en zover ik weet is hij hoofd van een omvangrijke onderneming.”

Hij grinnikte.

“En sinds kort op vrijersvoeten.”

Bram van Wielingen lachte.

“Sinds kort op wat?”

“Vrijersvoeten. Hij had voor zijn dood belangstelling voor een bijzonder fraai gevormde jonge vrouw.”

“Een gezond teken.”

“En die bijzonder fraai gevormde vrouw,” vervolgde De Cock, “had een intense belangstelling voor hem. Zie je, Charles de Rusconie was niet onbemiddeld.”

Van Wielingen hield zijn camera omhoog.

“Dat komt toch prachtig uit,” riep hij lachend. Toen richtte hij zijn aandacht weer op de dode in de fauteuil.

“En dit is dan het einde van het sprookje.”

Hij liep om het slachtoffer heen.

“Ik wil ook zijn kop wel zien.”

De Cock schraapte zijn keel.

“Maak eerst maar een paar plaatjes van de situatie zoals wij hem hebben aangetroffen, met dat ding in zijn rug en zijn neus tussen zijn knieën. Dan til ik straks voor jou zijn hoofd iets omhoog zodat jij een plaatje van zijn gezicht kan schieten.”