Выбрать главу

Het was alles bijeen nogal ontmoedigend. Het onderzoek in Het Wapen van Groenland leverde de rechercheurs weinig directe aanwijzingen op. De Cock riep de portier nog even naar de kamer. 'Heeft er zo tegen achten nog iemand naar de heer Brets gevraagd?' 'Aan de loge?'

'Ja.'

De portier trok een dwarse denkrimpel in zijn voorhoofd.

'Nee, niet dat ik mij herinner.'

'Telefoon misschien?'

Het gezicht van de portier verhelderde.

'Ja, wacht eens, ja, er is nog gebeld.'

'Hoe laat?'

'Dat moet even over achten zijn geweest.'

'Wie was het?'

De portier haalde zijn schouders op.

'Dat weet ik niet. Er werd geen naam genoemd. Het was een vrouw. Ze vroeg of de heer Brets al aanwezig was.'

'En?'

'Ik zei "ja", want ik had hem net de sleutel van zijn kamer gegeven.

'Moet ik hem voor u waarschuwen,' vroeg ik. Ze zei: 'Nee, dank u, laat u maar.' Toen verbrak ze de verbinding.'

De Cock knikte traag.

'U hebt wel enige ervaring met telefoontjes en zo. Wat denkt u, was het zijn moeder, zijn vrouw, zijn verloofde, geliefde?' De portier glimlachte.

'Dat is moeilijk te zeggen,' zei hij met een zucht. 'Het leek mij nog anders toe. Niet een relatie, zoals u die noemde. Ik zou zeggen: koeler, zakelijker. Het klonk ook wat gejaagd, nerveus.' Hij pauzeerde even, zakte weg in gepeins. 'Er was iets met die stem,' zei hij na een poosje. 'Er was iets met die stem.'

'Wat?'

De portier plukte trillerig aan zijn onderlip, dwaalde kennelijk in de zolderkamer van zijn herinnering. Ineens verhelderde zijn blik. 'Ik weet het,' riep hij verheugd, 'ik weet het weer. De stem had een Duits accent. U weet wel zo'n Duitse, die al jaren in Nederland woont, goed Nederlands spreekt en aan wie men toch hoort… ' De Cock knikte. 'Ik begrijp u.'

De broeders van de Geneeskundige Dienst kwamen binnen. Ze schoven de armen van de harlekijn tegen het lichaam en drukten de benen tegen elkaar. Toen tilden ze hem voorzichtig op de brancard. De Cock volgde gespannen hun verrichtingen. Nadat de broeders met het lijk van Brets waren vertrokken deed De Cock nog een laatste inspectie. Daarna sloot hij de kamer af en verzegelde het slot.

Vledder probeerde intussen hoeveel tijd er nodig was om van de portiersloge naar kamer 21 te gaan en terug. Het was precies vier minuten, de tijd voor het kloppen op de deur meegerekend.

Na ruim drie uur onderzoek verlieten de rechercheurs Het Wapen van Groenland.

Het was stil op straat. Over het haast verlaten Damrak liepen ze naar de Warmoesstraat. Vledder droeg de hockeystick en de weekendtas van Brets met gereedschap. De Cock kwam achter hem aan. In zijn zo typische, wat waggelende slenterpas sjokte hij voort. Zijn oude vilten hoed stond nonchalant scheef achter op zijn hoofd. De Cock dacht. Onderwijl floot hij met vooruitgestoken lippen O, kom er es kijken.

Het klonk uiterst vals. Hij floot altijd vals en altijd Sint-Nico-laasliedjes, zelfs midden in de zomer als de Goedheiligman toch verondersteld werd in Spanje te verkeren. O, kom er es kijken, wat er in mijn schoentje zit, alles gekregen…

Bij het beeld van het beursmannetje, midden op het Damrak bleef hij plotseling staan. Het oude liedje dreunde in zijn hoofd:

een pop met krulletjes in het haar een snoezig jurkje kant en klaar drie kaatse-ballen in een net een lettertje van banke-e-et.

Hij sjokte bedroefd verder. 'D'r zat geen harlekijn bij.'

6

De Cock koesterde zijn vermoeide voeten. Met zijn beide benen rustend op zijn bureau, zat hij behaaglijk achterover geleund in zijn stoel en tipte met zichtbaar genoegen de as van zijn sigaret op de pasgewreven vloer van de recherchekamer. Het zo plotseling verscheiden van de vijfentwintigjarige koopman uit Utrecht bedroefde hem niet. Hij was er niet kapot van. Hij kon bij zichzelf niets ontdekken van droefheid, leed, medelijden. Jan Johannes Brets was dood, vermoord, en daardoor was hij er ambtelijk bij betrokken. In de burgerlijke samenleving was het nu eenmaal niet toegestaan dat men zijn medemensen de schedel insloeg. Dat kon niet, dat mocht niet. De staat was er tegen.

Wat hem werkelijk intrigeerde was het raadsel, het hoe en waarom van de daad. Moorden pleegde men niet voor niets. Ze hadden altijd een achtergrond, een doel, een motief. Welk?

Hij pakte uit de binnenzak van zijn colbert een grauwe dienstenveloppe en nam daaruit een wat verkreukeld briefje. Hij gaf het voorzichtig aan Vledder die tegenover hem genoeglijk aan een verse bak koffie lurkte.

'Wat is dat?'

De Cock grijnsde.

'Gevonden onder het lijk van Jan Brets. Het kwam te voorschijn toen de broeders van de Geneeskundige Dienst het lichaam van de vloer op de brancard tilden.'

Vledder bekeek het briefje met stijgende verbazing.

'Maar dat is van Brassel.'

De Cock knikte.

'Ja, een wat vaag gesteld waarschuwingsbriefje aan het slachtoffer. Maar mijns inziens toch wel voldoende om straffeloos te zijn. Lees maar.' Vledder las hardop.

'Geachte heer Brets, ik raad u aan om woensdagavond na acht uur niet meer naar uw hotelkamer te gaan. Blijf weg. Er wacht u anders een dodelijke verrassing, ondertekend: Pierre Brassel.'

Hij gaf het briefje aan De Cock terug.

'Waar heb je het gevonden, onder het lijk?'

'Ja.'

'Niet in een van zijn zakken?'

'Nee.'

'Vreemd, vind je niet. Als Brets dat briefje normaal had ontvangen, ik bedoel, iemand had het hem gegeven, dan zou hij het toch bij zich hebben gestoken.' De Cock knikte peinzend.

'Dat is inderdaad het meest waarschijnlijk. Ik vermoed dan ook dat Jan Brets dat zogenaamde waarschuwingsbriefje zelf nooit onder ogen heeft gehad. Het werd, neem ik aan, na de moord onder het lijk gelegd, opdat wij het later bij ons onderzoek zouden vinden… '

'…en,' vulde de jonge Vledder aan, 'Brassel gevrijwaard zou worden tegen een strafrechtelijke vervolging wegens het niet waarschuwen van een man wiens leven werd bedreigd.' De Cock knikte zijn leerling goedkeurend toe.

'Zo is het Dick, zo is het precies. De makers van het plan hebben aan alles gedacht. Het is perfect, griezelig perfect. Ik zou zeggen, bijna volmaakt.' Vledder keek verrast op. 'Bijna?' De Cock woelde met zijn vingers door zijn stugge haar. 'Ze maken altijd fouten,' zei hij zuchtend, 'altijd. Er moet ook nu ergens een fout zijn.' Hij gebaarde wat loom.

'Zie je, als ik vandaag in een volmaakte moord zou geloven, nam ik morgen ontslag bij de recherche.' Vledder zat aan zijn bureau en belde al meer dan twintig minuten met het bureau Herkenningsdienst van de Utrechtse politie. De stroom van informaties die men hem verschafte, scheen niet te stuiten. Hij had moeite om alles precies te noteren. Toen hij eindelijk de hoorn op het toestel legde, slaakte hij een zucht van verlichting. 'En,' vroeg De Cock belangstellend, 'wat weten onze vrienden in Utrecht allemaal over Jan Brets te vertellen?' Vledder trok een grimas.

'Nou,' zei hij breed grijnzend, 'ze zijn in Utrecht helemaal niet rouwig om zijn dood. Als je het mij vraagt laat de commissaris daar morgen voor het gehele personeel champagne aanrukken, om het te vieren.'

De Cock lachte hartelijk.

'Is het zo erg?'

Vledder keek op zijn lijstje.

'Ja,' zei hij ernstig, 'zo erg is het. Ze hebben door de jaren heen in Utrecht heel veel last van Jan Brets gehad. Ik heb hier zijn strafblad. En dat is nogal wat. Hij heeft in zijn toch betrekkelijk korte leven kans gezien om bijna alles te doen wat Onze-Lieve-Heer hier op aarde verboden heeft. Diefstalletjes, inbraken, berovingen, alles, tot moord toe.' De Cock grijnsde. 'Een frisse jongen.' Vledder knikte.