Выбрать главу

Albert Cornelis Baantjer

De Cock en de dode meesters

1

‘Er is een Amsterdammer doodgegaan, hij liet zijn hondje plassen op de Wallen. Zijn rikketik was even blijven staan en kijk, hij was al uit de koets gevallen. Daar lag hij in de regen, modder op zijn goeie pak. Twee kaartjes-voor…’

De schorre stem van Manke Nelis schalde door het schemerig intieme lokaaltje op de hoek van de Achterburgwal en de Barndesteeg. Trillende accordeonklanken van een virtuoze Johnny Meijer zweefden door de tekst.

‘Er is een Amsterdammer doodgegaan.’

Een jong, knap, licht aangeschoten hoertje zong vol overgave mee. Haar onvervalst Jordaan-accent gaf aan de woorden van het lied een extra dimensie. Alsof doodgaan in de regen het ergste was wat een sterveling kon overkomen.

Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau in de Amsterdamse Warmoesstraat, sjokte in zijn zo typische slentergang naar zijn vaste plekje aan de bar en hees zijn negentig kilo op een kruk. Zijn jonge assistent Vledder nam naast hem plaats.

Lowietje, de tengere caféhouder, wegens zijn geringe borstomvang in de rosse buurt van Amsterdam meest Smalle Lowietje genoemd, wreef met zijn kleine handjes langs zijn morsige vest en begroette de beide rechercheurs uitbundig.

‘Zo, zo,’ kirde hij. ‘Een tijd niet gezien. Konden jullie de weg naar mijn etablissement nog vinden?’

De Cock glimlachte. ‘We gingen op de lucht af.’

Smalle Lowietje trok zijn vriendelijke muizensmoeltje in een grijns. ‘Hetzelfde recept?’

Zonder op antwoord te wachten, dook hij aalglad onder de tapkast en kwam luttele seconden later glunderend weer tevoorschijn met een fles fijne cognac Napoleon, die hij speciaal voor De Cock hield gereserveerd.

In een reeks routinegebaren vatte hij achter zich drie fraaigeslepen diepbolle glazen en schonk zacht klokkend in. Het derde glas was voor hemzelf. Uit traditie dronk hij altijd een glaasje mee.

De Cock keek geboeid toe. Wanneer zijn werk als rechercheur het even toeliet, vertoefde hij graag in het schemerig intieme lokaaltje, dat door Smalle Lowietje steevast vol trots als zijn ‘etablissement’ werd betiteld, en genoot van het ceremonieel, waarmee de tengere caféhouder de voortrefffelijke cognac presenteerde.

Smalle Lowietje hief zijn glas en bracht een toost uit.

‘Op alle misdadigers,’ schertste hij vrolijk, ‘en hun kindskinderen.’

De Cock nam de toost niet over. Hij wist uit ervaring dat ook misdadigers kindskinderen hadden, die ijverig oude familietradities in ere hielden. Hij had er dagelijks mee te maken.

Voorzichtig nam hij een slok van zijn cognac en liet de nectar langs zijn dorstige keel gijden. Van boven zijn bolronde glas keek hij Smalle Lowietje aan. Zijn zware wenkbrauwen gefronst.

‘Sinds wanneer heb jij muziek in je etablissement?’

De tengere caféhouder trok een grimas.

‘Mijn vrouwelijke clientèle heeft er al jaren dringend om gevraagd… geen jazz, pop of hardrock, maar sentimentele deuntjes, die ze kunnen meezingen als hun hart verdrietig is.’

De Cock plukte aan zijn neus.

‘En hun hart is verdrietig… na een paar likeurtjes.’ In zijn stem trilde een lichte spot.

Smalle Lowietje keek hem bestraffend aan. Hij wees met gestrekte arm naar het zingende hoertje verderop. Ze was gaan staan en ondersteunde de tekst met zwaaiende armen.

‘Er is een Amsterdammer doodgegaan. Zijn plaats is leeg in zijn stamcafeetje. Wie nog wel aan hem denkt is Tante Sjaan, ze mist hem elke dag toch wel een beetje.’

Lowietje liet zijn arm zakken.

‘Als het lied straks uit is,’ sprak hij somber, ‘gaat ze zitten janken.’

De Cock schoof zijn onderlip naar voren.

‘Zelfbeklag.’

Smalle Lowietje knikte instemmend.

‘Ach,’ sprak hij vergoelijkend, ‘op je rug liggen met een vieze hijgende vent op je buik is lang geen onverdeeld genoegen.’

De Cock glimlachte.

‘Lowie,’ sprak hij bewonderend, ‘je drukt je keurig uit.’

Smalle Lowietje grijnsde.

‘Ik las laatst in een krant over een of andere schrijver, die beweerde dat hoeren geen gouden hart hadden, maar een koperen kut.’ De ogen van de tengere caféhouder vonkten. ‘Daar kan ik mij nu echt kwaad om maken,’ riep hij verontwaardigd. ‘Zo’n man weet niet wat hij zegt. Ik heb mijn hele leven tussen de hoeren gewoond en ik zweer het je: hier op de Wallen kloppen meer gouden harten dan waar ook in deze rotstad.’

De Cock knikte instemmend en schoof zijn glas toe.

‘Schenk nog eens in.’

Smalle Lowietje gehoorzaamde met de welwillendheid van een caféhouder. Hij keek naar de oude speurder op.

‘Druk aan de Kit?[1]

De Cock grinnikte vreugdeloos.

‘Misdaad kent geen grenzen. En dat is hier in Amsterdam goed te merken. Ik heb het gevoel dat misdadigers uit alle windstreken juist naar ons landje trekken om hier hun duistere praktijken voort te zetten.’

Smalle Lowietje lachte.

‘Wat wil je?’ riep hij jolig. ‘Dit is toch crimineel luilekkerland. Waar heb je zo weinig kans om gepakt te worden en waar loop je zo gemakkelijk de gevangenis weer uit?’

Hoewel de bewering van de caféhouder een kern van waarheid bevatte, deden zijn woorden De Cock pijn. Hij trok een nors gezicht.

‘Is dat mijn schuld?’ bromde hij.

Smalle Lowietje keek hem verongelijkt aan.

‘Ik beschuldig jou toch niet,’ riep hij hoofdschuddend. ‘Hoe lang ken ik je al… meer dan een kwart eeuw. Je bent een bekwaam speurder. Dat zal niemand ontkennen. Misschien ben je wel de beste rechercheur die Amsterdam ooit heeft voortgebracht.’

De Cock verschoof onrustig op zijn kruk. Hij hield niet van loftuitingen.

‘Ik heb een goede verhoortechniek,’ sprak hij bescheiden. ‘Dat is door de jaren heen geslepen en aangescherpt. In mijn lange loopbaan als rechercheur heb ik vele bekentenissen losgepeuterd. Zelfs van doorgewinterde misdadigers.’

Smalle Lowietje boog zich naar hem toe.

‘Weet ik toch,’ fluisterde hij bemoedigend.

De Cock wuifde de opmerking van de caféhouder weg.

‘Maar als ik,’ vervolgde hij kriegelig, ‘een arrestant voor mij krijg met vreemde schorre keelklanken uit een ver exotisch land, en naast mij zit een tolk van wie ik niet weet of hij mijn vragen juist weergeeft… of hij in die vreemde taal wel formuleert wat ik bedoel… dan voel ik mij hulpeloos.’

Smalle Lowietje knikte begrijpend.

‘Je hebt geen contact.’

De Cock ademde diep.

‘Precies. De afstand tussen mij en zo’n arrestant is te groot. Ik kan die barrière in taal en cultuur niet slechten. Ik weet niet hoe zo’n man denkt of voelt… of hij zijn misstap begrijpt.’

Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.

‘Het wordt tijd dat je met pensioen gaat. Dan kun je wat meer tijd bij mij zoekbrengen.’

De jonge Vledder legde vertrouwelijk zijn hand op de schouder van De Cock.

‘Ik wil die oude man voorlopig nog niet kwijt… voor geen goud.’

Het klonk diep gemeend.

Smalle Lowietje zette zijn glas neer. In zijn ogen kwam een peinzende blik.

‘Heb jij iets te maken met het onderzoek naar die maffia-achtige organisatie in potentiepillen?’

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

‘Wat zijn po-ten-tie-pil-len?’

Smalle Lowietje maakte een vaag gebaartje.

‘Pillen… als je ze inneemt zou je nog beter de liefde kunnen bedrijven.’

вернуться

1

Penoze-aanduiding van bureau Warmoesstraat.