Выбрать главу

De grijze speurder grinnikte.

“Juist de zekerheid dat ik die strijd nooit zal winnen, omdat misdaad onuitroeibaar is, houdt mij op de been.”

Vledder ging weer achter zijn bureau zitten.

“Wat vind jij van die Michel-Jan van Nimwegen?”

De Cock glimlachte.

“Ondanks zijn wat zweverige gedachte, dat men middels de Tien Geboden al het kwaad in de wereld kan bezweren, lijkt hij mij een intelligente jongeman.”

“Een moordenaar?”

De Cock trok een bedenkelijk gezicht.

“Ik neig er meer toe Julius van Nimwegen als verdachte te beschouwen.”

Vledder reageerde verwonderd.

“Omdat hij zo fel uithaalt naar zijn broer Michel-Jan, de ondubbelzinnige beschuldigingen aan zijn adres?”

De Cock grijnsde.

“Dat telefoontje naar Michel-Jan was van een hoog haat-niveau: was het een lekker gevoel…een sadistische bevrediging toen je de halsslagader van vader openkerfde…hoe smaakte zijn warme bloed? Een dergelijke benadering zegt toch wel iets over het karakter van broer Julius.”

De oude rechercheur staarde nadenkend voor zich uit.

“Julius heeft een tijdje in de kliniek van de Helende Meesters rondgekeken. Hij zal operaties hebben meegemaakt. Via zijn broer wist Julius dat een verticale verwonding van de halsslagader, dus in de lengterichting, een dodelijke verbloeding veroorzaakt. Bovendien had hij gemakkelijk toegang tot het pand aan de Herengracht. Hij woonde daar en zijn vader zal zeker niet op een aanval van hem bedacht zijn geweest.”

“Motief?”

De Cock wreef met zijn vlakke hand over zijn breed gezicht.

“Daar stokt het,” sprak hij somber. “We moeten eens bezien of Julius schulden heeft…of er in het testament van zijn vader bijzondere bepalingen staan. En verder: was hij werkelijk met vakantie in Spanje of heeft hij de vakantietijd gebruikt om de nodige voorbereidingen voor de moord te treffen?”

Vledder keek hem schattend aan.

“Ben je Jacques van Loppersum vergeten, de neuroloog. Naar mijn gevoel een man met een duidelijk motief. Zijn geschonden gelaat schreeuwt om vergelding.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik ben hem niet vergeten,” antwoordde hij bedaard. “Zeker niet. De foto van zijn mismaakt gezicht ligt boven in de lade van mijn bureau. Elke keer als ik die lade opentrek, word ik met die chirurgische mishandeling geconfronteerd. Omdat die man naar mijn gevoel zo kwetsbaar is, wil ik hem op een subtiele manier benaderen.”

Vledder gniffelde.

“Ik heb hem vanmiddag proberen te bellen voor een afspraak aan dit bureau of bij hem thuis. Zijn telefoon werd echter niet beantwoord. Volgens mij is de vogel al gevlogen.”

De Cock negeerde de opmerking.

“Hebben wij,” veranderde hij van onderwerp, “Irene van Moerkapelle al benaderd om haar te berichten dat haar angst is bewaarheid en haar geliefde Henry van Nimwegen is gesneuveld.”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Moet dat?”

De Cock knikte nadrukkelijk.

“Met haar zijn we begonnen. Zij heeft ons op het spoor van deze moord gezet. We kunnen haar niet in het ongewisse laten. Dat is niet netjes.”

Vledder gromde.

“Dat mens mag blij zijn dat ze van hem af is. We hebben nu zo het een en ander over haar Henry vernomen. Wie weet waarvoor Irene van Moerkapelle gespaard is gebleven.”

De Cock maakte een afwerend gebaar.

“De mortuis nil nisi bene.”

“Dat is?”

De Cock gebaarde.

“Over de doden niets dan goeds. Over het liederlijk gedrag van haar Henry, over zijn vele escapades met vrouwen, hullen wij ons in stilzwijgen.”

“Voor haar.”

“Precies.”

“Dat is jouw keuze.”

De Cock strekte zijn wijsvinger naar Vledder uit.

“En de jouwe,” sprak hij waarschuwend. “Laat Irene van Moerkapelle een van de weinigen zijn die een dierbare herinnering aan Henry van Nimwegen bewaart. Er zijn er genoeg die hem hebben gehaat.”

De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde.

Vledder reikte naar voren en pakte de hoorn op.

“Jan Rozenbrand,” zei hij na een paar seconden luisteren tegen De Cock. “Voor hem aan de balie staat ene Simon de Mirambeau. Hij is als chirurg verbonden aan de kliniek van de Helende Meesters en hij wil met jou praten over de recente halsslagadermoord.”

“Laat hem opdraven,” sprak De Cock pathetisch. “Dit is een simpele moordzaak. Ik schat de simpelste uit mijn lange carrière. Ik behoef niet naar getuigen te zoeken, zij melden zichzelf.”

5

De Cock kwam traag uit zijn bureaustoel overeind en keek hoe de man vanaf de toegangsdeur met lome tred op hem toe kwam.

Hij schatte Simon de Mirambeau op ver achter in de veertig.

Wellicht nog iets ouder. Dat zijn leeftijd moeilijk was te bepalen, kwam door zijn uiterlijk, zijn pyknische habitus, kort en zwaarlijvig. Over de riem van zijn pantalon hing een omvangrijke ronde buik, die duidde op een Bourgondische levensstijl met veel wijn en een keur van volvette kazen. Zijn bolrond gezicht met een dikke blauwgeaderde neus en kleine groene ogen had een vriendelijke uitstraling. Zijn kale schedel glom in het licht van de tl-buizen aan het plafond.

De man deed De Cock denken aan zijn leraar Nederlands op de middelbare school. Een uiterst beminnelijk man, die hem echter jaar in jaar uit zonder enig mankeren een onvoldoende gaf voor Nederlands.

Zijn protesten hiertegen, zo herinnerde hij zich, waren vruchteloos.

De man bleef voor hem staan en liet zijn blik enige tijd op hem rusten. Kalm, observerend.

“Rechercheur De Cock?”

Zijn stem kwam van ver en het leek alsof zijn buik daarbij meetrilde.

De oude rechercheur knikte.

“De Cock met ceeooceekaa,” reageerde hij geduldig.

Hij keek de man nog eens aan. Zijn oude leraar Nederlands kwam met enige wraakgevoelens terug in zijn gedachten.

“Voor het geval dat u zich na ons gesprek,” ging hij gedragen verder, “geroepen voelt om mijn gedrag als onvoldoende te kwalificeren. En dat onvoldoende wilt uiten in een schriftelijke klacht, dan sta ik erop dat u mijn naam in uw klacht goed spelt…dus geen gewone De Kok, maar De Cock met ceeooceekaa.”

Daarna wees hij op de stoel naast zijn bureau. “Neemt u plaats.”

Simon de Mirambeau keek hem enige momenten niet-begrijpend aan, weifelde even en liet zich toen op de stoel zakken.

“U weet wie ik ben?”

De oude rechercheur nam achter zijn bureau plaats en knikte gedwee.

“De heer Simon de Mirambeau,” antwoordde hij, “een van de prominente chirurgen verbonden aan de kliniek van de Helende Meesters.”

De man grijnsde.

“Dat prominent kunt u weglaten.”

De Cock negeerde de opmerking.

“U wilt met mij praten over de recente halsslagadermoord?”

“Inderdaad.”

“We…eh, wie van u heeft dat begrip ‘halsslagadermoord’ gelanceerd?”

De Mirambeau glimlachte.

“Collega Peter van Houten. Hij deed Marcel van Diemen en mij in de kliniek verslag van de dood van Henry van Nimwegen. Hij sprak daarbij van een halsslagadermoord, ontdekt door zijn zoon Julius.”

De Cock knikte begrijpend.

“Kent u de andere zoon van uw collega Henry?”

“U bedoelt Michel-Jan van Nimwegen?”

“Die bedoel ik.”

De Mirambeau knikte.

“Ik ken hem. De jongeman heeft een poosje bij ons op de kliniek gewerkt.”

“En?”

“Wat bedoelt u?”

“Slechte ervaringen?”

De Mirambeau maakte een vaag gebaar in de ruimte.

“Het was geen succes. Michel-Jan was wel bekwaam, maar hij lag voortdurend met zijn vader overhoop. Die voortdurende onenigheid was op den duur niet langer acceptabel. We hebben hem ontslagen.”

“Ik heb met Michel-Jan gesproken. Hij beschuldigt u van diefstal uit zijn colbert van de sleutel van het huis van zijn vader aan de Herengracht.”