Выбрать главу

De Cock bekeek de vergrendeling. Het hek was niet op slot. Hij zette zich schrap en drukte de rechterhelft voorzichtig open. Het ging zwaar. De roestige scharnieren piepten onheilspellend.

Als reactie op het geluid kwamen er plotseling twee groepen ganzen over de gazons aangewaggeld; de vleugels iets gespreid, fel blazend, de lange halzen vijandig gestrekt.

Een moment stond De Cock perplex. De gebundelde vijandigheid van de ganzen was zo indrukwekkend, zo beangstigend, dat hij zich snel omdraaide en het hek weer beschermend achter zich sloot.

Vledder stapte opzij en lachte. ‘Bang?’ vroeg hij spottend.

De Cock reageerde niet.

Achter de ganzen, over het grindpad, sjokte een oude man op klompen. Hij zwaaide met een stok. Toen hij naderbij was gekomen, dreef hij de ganzen bij het hek weg. Steunend op zijn zware stok keek hij de beide mannen onderzoekend aan.

‘Wat moet u op ons erf?’

Zijn stem klonk schor, had een dreigende ondertoon.

Rechercheur De Cock toonde zijn beminnelijkste glimlach.

‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij vriendelijk. ‘De Cock… met ceeooceekaa.’ Hij duimde opzij. ‘En dat is mijn collega Vledder. Wij zijn rechercheurs van politie.’

‘Politie?’

De Cock knikte.

‘Mevrouw Van Blijendijk heeft ons gebeld. Ze wilde met ons praten.’ Hij wees wat schuchter naar de twee groepen grote witte vogels, die op enige afstand, duidelijk geïnteresseerd het gebeuren volgden. ‘Over… eh, over haar ganzen.’

De man wreef met de rug van zijn hand draaiend langs zijn neus en snoof.

‘Rotganzen,’ bromde hij verachtelijk. ‘Snertbeesten zijn het. Kwaadaardig. Als je ze niet met een stok van je afhoudt, trekken ze de kleren van je lijf.’ Hij maakte een achterwaartse hoofdbeweging. ‘Zij wilde ganzen. Honden… honden waren haar niet goed genoeg.’

De Cock monsterde het gezicht van de oude man. Hij schatte hem achter in de zestig. De huid was rimpelig en verweerd. Maar het grijze haar was nog dik en vol en de bruine ogen straalden levendig.

‘U… eh, u werkt hier?’ vroeg hij voorzichtig.

De oude man snoof opnieuw.

‘Werken?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik noem het geen werken. Lijfeigene ben ik. Overgeleverd aan de nukken van dat malle wijf.’

De Cock beluisterde de toon.

‘U bedoelt, eh, mevrouw Van Blijendijk?’

De oude man antwoordde niet. Hij klemde een grove hand om een van de tralies en trok het hek open.

‘Ik zal u voorgaan.’

Hij sjokte op zijn grote klompen voor hen uit. Toen de ganzen weer vervaarlijk opdrongen, zwaaide hij met zijn stok. Krijsend en blazend stoven de beesten weg.

Het grindpad verbreedde zich voor het bordes van een paleisachtig gebouw, opgetrokken uit grijze leisteen. Rechts, op enige afstand, stond in dezelfde stijl een fraai koetshuis met een verdieping. De oude man wees ernaar met zijn stok.

‘Daar woon ik… daar slaap ik… en ze hebben mij nog nooit weggehaald.’

Ze wandelden naar de trappen van het bordes. Links, over een breedte van ongeveer een meter, waren de treden opgevuld met cement. Een grove en beslist te steile voorziening voor een rolstoel.

De oude man boog zich iets naar hen toe.

‘Als ze maar niet slaapt,’ bromde hij. ‘Om dit uur van de dag doet ze vaak een dutje… en dan heeft ze alles op slot.’

De klompen van de oude man klotsten op de treden. De beide rechercheurs volgden. Boven op het bordes bleef de oude peinzend staan. Zijn hand aan zijn kin. Hij keek de politiemannen aan, een denkrimpel in zijn voorhoofd.

‘Hoe was het, De Cock… en Vledder?’

De Cock knikte.

‘Van het bureau Warmoesstraat.’

De oude man draaide zich om en opende voorzichtig de hoge toegangsdeur. ‘Een ogenblikje. Ik zal u even aandienen.’ In zijn schorre stem trilde nu vrees en onderdanigheid. Hij deed zijn klompen uit en stapte op zijn zwarte sokken naar binnen. Na enkele minuten kwam hij terug en wenkte met een kromme vinger.

‘Komt u mee?’

Hij liep voor hen uit door een brede, met wit marmer beklede gang. Aan het einde, rechts, opende hij een deur en hield die uitnodigend open.

In het midden van een sobere, schaars gemeubileerde kamer, op een zetel als een troon, zat een grote statige vrouw. De Cock schatte haar op midden vijftig. In het zwarte haar, gevangen in een wrong, zat nog weinig grijs.

De Cock liep op haar toe met Vledder in zijn kielzog.

Plotseling bleef hij staan. Zijn blik gleed langs haar gelaatstrekken… een scherp gesneden neus in een smal bleek gezicht met wat uitstekende, hoogoplopende jukbeenderen. Hij keek naar haar ogen. Ze stonden iets te dicht bij elkaar. Zijn adem stokte.

‘Igor,’ mompelde hij, ‘Igor Stablinsky.’

3

De oude man boog stijfjes, met de hand aan de deurknop.

‘Verder nog iets van uw dienst, mevrouw?’

Mevrouw Van Blijendijk wuifde wat geagiteerd.

‘Je kunt gaan, Willem,’ zei ze strak. Ze wendde zich tot De Cock, veranderde van toon: ‘U zei iets?’

De grijze speurder glimlachte.

‘Ik… eh, ik zei niets. Ik bedoel… geen feitelijke mededeling. Ik dacht even hardop.’

Ze hield haar hoofd iets schuin.

‘En ik kan geen deelgenoot worden van uw gedachten?’ vroeg ze liefjes.

De Cock weifelde. Hij keek haar nog eens onderzoekend aan. ‘Uw… eh, uw gelaatstrekken deden mij een moment denken aan een man, van wie ik vermoed dat hij twee mensen heeft vermoord.’

Mevrouw Van Blijendijk trok haar mondhoeken iets op.

‘Dat klinkt niet als een compliment.’

Verontschuldigend stak De Cock zijn beide handen omhoog, de handpalmen naar voren.

‘Ik realiseer mij dat ten volle. Maar de gelijkenis is treffend. En u moet van mij aannemen dat moordenaars vaak een innemend uiterlijk hebben, dat meestal gepaard gaat met een innemende presentatie.’

‘Misleidend?’

‘Inderdaad.’

Ze keek naar de grijze speurder op.

‘Wie is die moordenaar op wie ik zou lijken?’

De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Igor Stablinsky.’

Mevrouw Van Blijendijk lichtte achteloos haar schouders op. ‘Stablinsky,’ herhaalde ze nadenkend. ‘De naam zegt mij niets.’

De Cock bracht zijn gezicht in een vriendelijke plooi.

‘Dat verwachtte ik ook niet.’ Het klonk beminnelijk. ‘Ik ben in mijn loopbaan dergelijke gelijkenissen meer tegengekomen. Ze berusten meestal op toeval.’

Hij trok zijn natte regenjas uit, vouwde hem binnenstebuiten en hing hem over de zitting van een stoel. Zijn oude hoedje legde hij er bovenop. Daarna schoof hij een andere stoel bij en ging tegenover de vrouw zitten. Vledder volgde zijn voorbeeld. Mevrouw Van Blijendijk maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Willem had uw jassen moeten aannemen,’ sprak ze. ‘Dat is hij vergeten. Willem wordt oud en vooral nukkig. Hij is ook niet meer zo toegewijd als vroeger. Integendeel, hij is soms aanmatigend en brutaal. Vooral sinds ik zijn beide honden heb laten afmaken.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Waarom?’ vroeg hij geprikkeld. ‘Waarom liet u zijn honden afmaken?’

Mevrouw Van Blijendijk reageerde ongewoon heftig. ‘Willem verwende ze te veel. Dat doet hij altijd met honden, ook met die Mechelse herders. Het werden dikke, luie, vadsige beesten. Ze vraten wel een kilo vlees per dag.’

De Amsterdamse speurder dacht aan zijn eigen cockerspaniël, waaraan hij bijzonder was gehecht. Het onderwerp ‘hond’ lag bij De Cock erg gevoelig.

‘Waren ze niet lief?’

Mevrouw Van Blijendijk keek hem kwaadaardig aan.

‘Lief,’ riep ze minachtend. ‘Ik onderhoud geen honden om lief te zijn. Ze moeten mijn erf bewaken.’