Выбрать главу

De Cock zakte behaaglijk onderuit. Hij dacht na over hun bezoek aan het landgoed Blijemeer. Hij had er weinig blijheid aangetroffen. Er heerste, vond hij, een vreemde, haast ambivalente verhouding tussen de invalide vrouw en haar oude tuinman. Hij had de zekerheid dat in beiden duistere hartstochten gloeiden, die gemakkelijk tot een explosie konden leiden… een explosie van liefde vermengd met haat. Hij zocht in zijn herinnering naar analoge voorbeelden uit zijn lange recherchepraktijk, maar vond ze niet.

Vledder keek hem van terzijde aan.

‘Hoe wist mevrouw Van Blijendijk dat haar oude tuinman een nieuw voorraadje strychnine had gekocht? Ze zal in het koetshuis niet in zijn gifkastje hebben gekeken. Zo mobiel is ze niet.’

De Cock drukte zich wat omhoog in zijn stoel.

‘Ik denk dat ze de rekening heeft betaald.’

Vledder reageerde verbaasd.

‘Je bedoelt,’ riep hij, ‘dat ze gewoon van de rekening heeft gelezen dat de oude man strychnine had besteld?’

‘Precies.’

Vledder grijnsde.

‘Het gebeurde dus helemaal niet heimelijk. De oude man wilde niets verbergen.’

De Cock trok een strak gezicht.

‘Dat verandert niets aan het feit dat strychnine een dodelijk vergif is.’

De jonge rechercheur zweeg. Hij manoeuvreerde de oude Volkswagen behendig door het drukke stadsverkeer. Aan het einde van de Wibautstraat volgde hij de ombuiging links, langs het Waterlooplein en reed via de statige Blauwbrug de Amstelstraat in. Op het Rembrandtsplein had hij bijna een aanrijding met een zware vrachtwagen van de Coca-Cola, die van het Thorbeckeplein kwam. Met gierende banden dook hij de Halvemaansteeg in.

‘Een beetje kalm,’ bromde De Cock. ‘Ik wil mijn pensioen nog wel halen. Daar kon waarachtig geen ei meer tussen.’

Via de Munt en het Rokin bereikten ze het Damrak. In verboden richting reden ze de Oudebrugsteeg in en parkeerden de wagen op de steiger achter het politiebureau.

Toen ze langs de balie liepen, brulde Meindert Post: ‘De Cock!’

Het machtige stemgeluid van de Urker brigadier galmde door de hal en resoneerde tegen de wanden.

De Cock liep op hem toe.

‘Is er wat?’

De brigadier zwaaide met een telexbericht.

‘Igor Stablinsky is ontvlucht.’

De Cock verstijfde.

‘Ontvlucht?’

Meindert Post frommelde hem het bericht in zijn handen.

‘Uit het Huis van Bewaring.’

4

Met een gezicht als een donderwolk dreunde Vledder de grote recherchekamer op en neer. Hij was des duivels. Woedend trok hij zijn stropdas los. Zijn gezicht zag rood. Bij het bureau van De Cock bleef hij staan.

‘Hoe kan het?’ riep hij kwaad.

De Cock trok zijn schouders op.

‘Hij heeft een van de bewakers neergeslagen,’ sprak hij emotieloos. ‘In de ontstane verwarring zag hij kans om weg te komen.’

De jonge rechercheur boog zich voorover en sloeg met zijn vuist op het bureaublad.

‘Monnikenwerk,’ brulde hij. ‘Gewoon monnikenwerk. Twee volle maanden hebben we achter Igor Stablinsky aangelopen voordat we hem konden arresteren. Bijna dag en nacht hebben we naar bewijzen gezocht. En nu laten ze zo’n gevaarlijke vent, die zeker twee moorden op zijn geweten heeft, zomaar weglopen.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Niet zomaar. Die bewaker ligt in het ziekenhuis met een gebroken kaak.’

Vledder liet zich op de stoel achter zijn bureau ploffen. ‘Dat mag toch niet gebeuren,’ riep hij verontwaardigd. ‘Het is tegenwoordig schering en inslag. Dagelijks nemen er wel een paar de benen.’

Hij keek naar De Cock.

‘En nu? Nu kun je weer achter hem aan.’ Hij vloekte hardgrondig. ‘Wie weet waar hij zit… waar hij uithangt. En wie weet wat hij van plan is. We kunnen toch moeilijk al die rijke oude mensen die op zijn lijstje staan, afposten.’

De Cock plukte aan zijn onderlip.

‘Ik heb er nog een moment aan gedacht om al die mensen op te bellen en te waarschuwen, maar ik ben bang dat je een paniekreactie teweegbrengt. Ik heb aan Meindert Post gevraagd om die adressen voorlopig een beetje in de gaten te houden.’ Hij zweeg even. ‘Werkte Igor consequent?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Wel, volgde hij zijn lijstje nauwgezet… van boven naar onderen?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Mevrouw Van Lijnschoten stond op de derde plaats en Samuel de Leeuw bijna onderaan. Daar is geen peil op te trekken.’

De Cock knikte.

‘Hoeveel mensen stonden er in totaal op zijn lijstje?’

‘Twaalf.’

‘Blijven er dus tien over.’

‘Plus die mevrouw Van Blijendijk aan de Amstel.’

De Cock reageerde niet. Hij kwam loom uit zijn stoel en waggelde naar de kapstok. Met enige moeite wurmde hij zich in zijn oude regenjas.

Vledder kwam hem achterna.

‘Waar ga je heen?’

De Cock grijnsde.

‘Naar Lowietje, mijn keel dorst naar een cognackie.’

Caféhouder Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang door de penoze in de rosse buurt meestal Smalle Lowietje genoemd, streek langs zijn morsig vest en stak De Cock hartelijk de hand toe.

‘Zo, zo,’ kirde hij opgewekt, ‘was de weg naar mijn vermaard etablissement nog te vinden? Ik heb jullie in dagen niet gezien.’ De grijze speurder hees zich op een kruk.

‘Je weet het,’ verzuchtte hij gelaten, ‘de dienst gaat voor het meisje…, vandaar de naam dienstmeisje.’

Smalle Lowietje lachte hartelijk.

‘Het wordt anders slecht dienen als je geen tijd meer krijgt voor een goed glas cognac.’

Hij dook aalglad onder de tapkast, pakte de fles fijne cognac Napoleon, die hij speciaal voor De Cock had gereserveerd en stak hem triomfantelijk omhoog.

‘Hetzelfde recept?’

Zonder op antwoord te wachten, bedekte hij de bodem van drie diepbolle glazen, want Lowietje dronk er altijd ééntje mee.

Ze namen de glazen op, warmden de cognac in de holte van hun handen, snoven en proefden met kleine teugjes. Het was een ernstige, ingetogen ceremonie, die de kleine caféhouder en de beide rechercheurs bij elk samenzijn opvoerden, devoot, als gold het een religieuze gebeurtenis.

De Cock vertoefde graag in het schemerig intieme lokaaltje op de hoek van de Oudezijds Achterburgwal en de Barndesteeg, waar opzichtige meisjes van de vlakte even kwamen rusten van hun vermoeiende dienstbaarheid aan Eros, de veeleisende. Hij had zo zijn vaste plaatsje achterin, vanwaar hij een goed zicht had over het gebeuren. Hij werd als politieman niet graag door plotseling oplaaiende emoties verrast. Het Walletjesvolk, zo wist hij, was van nature licht ontvlambaar.

Hoewel Smalle Lowietje in zijn veelbewogen leven bijna alles had gedaan wat God in milde wijsheid, en het Wetboek van Strafrecht in ambtelijke starheid, hadden verboden, beschouwde de grijze speurder hem als vriend. En dat was wederkerig. Het feit dat De Cock uitdrukkelijk het recht vertegenwoordigde, deed daar geen afbreuk aan.

De tengere caféhouder zette zijn glas neer en keek De Cock onderzoekend aan.

‘Je ziet er wat droevig uit,’ stelde hij vast.

De Cock knikte.

‘En dat is dan een juiste afspiegeling van mijn gemoed.’

Smalle Lowietje lachte. Zijn vriendelijke muizensmoeltje glom.

‘Is het zo erg?’ Hij wachtte het antwoord niet af. De uitdrukking op zijn gezicht versomberde. ‘Ik heb het vanavond in de krant gelezen… de moordenaar van die oude mensen is ontvlucht. Zit dat je dwars?’

De Cock knikte. Hij wreef zich in zijn nek.

‘Ik maak mij er echt zorgen over. Hij is een vreemde man. Onberekenbaar, en onpeilbaar. Volgens mij is hij tot alles in staat.’

Smalle Lowietje schudde afkeurend zijn hoofd.

‘Wat hebben we tegenwoordig voor gevangenissen en Huizen van Bewaring? Het lijken wel bioscopen met een doorlopende voorstelling. Ze gaan d’rin en d’ruit wanneer ze maar zin hebben. Ik zie hier in mijn etablissement vaak klanten van wie ik weet dat ze netjes in de bajes horen.’