Выбрать главу

‘Ja, ik… ik kende juffrouw Bentveld.’

‘Hoelang?’

‘Nu ongeveer een jaar of twee.’

‘Dus de verhouding was nogal intiem?’

‘U trekt snelle conclusies.’

Ik negeerde zijn opmerking.

‘Hoe was uw verhouding met haar?’

Hij slikte een paar maal. Ik zag zijn adamsappel bewegen.

‘Ziet u,’ zei hij wat aarzelend, ‘ik ben voor zakelijke aangelegenheden elke maand wel een paar dagen in Amsterdam en dan is het onplezierig om… eh, om…’

‘Om in onpersoonlijke hotelkamers te moeten overnachten,’ vulde ik aan.

Hij richtte zijn grijze ogen op mij. In tegenstelling tot zijn wat weifelachtige houding, ontdekte ik in die ogen een haast onwrikbare vastbeslotenheid. De ontdekking verwarde mij een beetje.

‘Zo is het,’ zei hij afgemeten, ‘zo is het precies. Ik behoef u niets wijs te maken.’

Ik streek met mijn hand langs mijn kin.

‘Hoe… eh, hoe zou u zelf uw relatie met juffrouw Bentveld willen kenschetsen?’

Hij kneep zijn lippen op elkaar en antwoordde niet.

‘Goed, goed,’ zei ik berustend, ‘u bent niet tot antwoorden verplicht. Ik moet u er echter wel op wijzen, dat uw zwijgzaamheid op vele manieren kan worden uitgelegd.’

Hij zuchtte.

‘Dat… dat begrijp ik.’

De telefoon rinkelde. De commissaris nam de hoorn op en luisterde.

‘Goed,’ zei hij, ‘we komen.’

Hij legde de hoorn weer neer, liep naar de kapstok en trok kalm zijn jas aan.

‘We zullen dit gesprekje met onze heer Van Duuren voorlopig moeten beëindigen,’ zei hij spijtig. ‘De heren van de Dactyloscopische Dienst en de fotograaf zijn gearriveerd. De officier van justitie en ook dokter Rusteloos, de patholoog-anatoom, zijn in aantocht. We kunnen de heren niet laten wachten. Daarom lijkt het mij beter, dat we nu eerst eens ter plaatse een kijkje gaan nemen.’ Inwendig lachte ik om de toon van de Ouwe. Normaal sprak hij niet zo plechtig. Het kwam door de aanwezigheid van Van Duuren. Toch mocht ik mijn oude commissaris wel. Hij had bijna alle rangen doorlopen en was in de politiedienst vergrijsd. Hij haastte zich nooit. Zelfs in de meest precaire situaties bleef hij de rust zelve. Ik had hem dan ook nog nooit zijn zelfbeheersing zien verliezen en ik kende hem toch al vele jaren. Hij verborg zijn emoties achter een masker van onaantastbare vriendelijkheid. Het was een pose. Ik had hem met diezelfde welwillende vriendelijkheid keiharde beslissingen zien nemen.

‘Mogen wij,’ vroeg hij beleefd, ‘de heer Van Duuren uitnodigen om met ons mee te gaan?’

De heer Van Duuren aarzelde.

‘Ikke…’ stotterde hij, ‘ik zou liever… ziet u… het is geen prettige aanblik.’

De Ouwe glimlachte.

‘Kom, kom,’ zei hij vriendelijk, ‘u zult in uw leven toch wel meer met de dood zijn geconfronteerd?’

‘Ja, dat wel, maar…’

De Ouwe pakte Van Duurens hoed en sjaal.

‘U kent de indeling van de woning van juffrouw Bentveld ongetwijfeld beter dan wij,’ zei hij met een licht sarcasme. ‘U zou ons toch zeer verplichten wanneer u met ons mee zou gaan.’ Van Duuren capituleerde. Hij maakte een artistiek wanhoopsgebaartje, pakte van de Ouwe zijn hoed en sjaal aan, en volgde ons zuchtend de trap af.

Beneden bij de balie stond Ome Jaap al klaar. Met ons vieren reden we naar de Keizersgracht. Achter ons volgde de wagen van de Dactyloscopische Dienst met de fotograaf.

Van Duuren had gelijk. Het was geen prettige aanblik. Gekleed in een lange nylon nachtjapon, die tot haar enkels reikte, lag ongeveer in het midden van de kamer, enigszins dwars, het lichaam van een jonge vrouw. Ze lag op haar rug, de heupen half gedraaid, de benen over elkaar. Het zachte nylon van de nachtjapon volgde de sierlijke rondingen. Het was een bekoorlijk beeld, maar in de lange blonde haren kleefden dikke klonten geronnen bloed en rondom haar hoofd was het lichtgrijze vloerkleed donkerrood gekleurd. Een sinister aureool. Op circa een halve meter rechts van haar lag een breekijzer. Het was er een van een veel voorkomend model, met een rood gelakt middenstuk en een tot een haak gebogen uiteinde. Ongeveer daar waar het uiteinde omboog waren duidelijk sporen van bloed. In dat bloed kleefden een paar helblonde haren. Ik registreerde dit alles haast mechanisch, zonder te denken. Mijn gedachten verwijlden bij de vrouw op het kleed; niet zoals zij daar lag, maar zoals ik haar kende, of… gekend had, want ze was dood, voltooid verleden tijd.

Het oplichten van de flitslamp van de fotograaf bracht mij met een schok terug in de werkelijkheid van nu. Anna Bentveld was vermoord en het behoorde tot mijn taak haar moordenaar te vinden.

Terwijl de fotograaf doorging met zijn werk, maakte ik schetsjes van de kamer en gaf daarin de ligging van het lijk schematisch weer. Intussen lette ik op de bewegingen van de fotograaf. Waar zette hij zijn voeten neer? Welke opnamen maakte hij? Oude Bram was een prima vakman, die zeer secuur te werk ging. Hij zou geen sporen bederven. Toch bleef ik op hem letten. Ik hield niet van verrassingen. De ervaring had mij geleerd voorzichtig te zijn. Ik had eens een man gearresteerd op grond van een theorie, die ik had opgebouwd aan de hand van spoortjes die een vriendelijke collega van mij per abuis op de plaats van het misdrijf had achtergelaten. Het zou mij niet meer gebeuren. Toen Bram klaar was kwam hij naar mij toe.

‘Heb je nog bijzondere wensen, Peet?’

Ik keek nog eens de kamer rond.

‘Detailfoto’s van het lijk heb je genomen?’

Hij knikte.

‘Alleen de diverse verwondingen aan het hoofd heb ik nog niet duidelijk kunnen fotograferen. Dat gaat nog niet. Er is nog te veel bloed. Maar dat komt wel bij de sectie. Ik maak dan nog wel een paar plaatjes als ze de wonden hebben uitgewassen.’

‘Goed.’

Hij kwam nog wat dichter bij mij staan en wees omzichtig in de richting van de jonge vrouw op het vloerkleed. Intussen keek hij schuins langs mij heen naar Van Duuren, die in de hal met de commissaris stond te praten.

‘Wie is zij,’ fluisterde hij. ‘Anna… Anna Bentveld.’

‘Dat is toch…?’ Ik knikte.

Hij floot zachtjes tussen zijn tanden.

‘Mainteneetje van meneer daar?’ Hij maakte met zijn hoofd een beweging in de richting van de hal.

‘Zo zou je het kunnen noemen.’

Hij klakte met zijn tong en gebaarde met zijn duim omhoog.

‘God o God, wat een meid hè.’

‘Ze is dood,’ zei ik streng.

‘Ja, ja,’ zei hij haastig, ‘natuurlijk, ze is dood…’ het klonk onverschillig, gevoelloos, ‘…en als je mij vraagt, het is eeuwig zonde.’ Rondom zijn mond speelde een spottend lachje.

Ik keek hem nadrukkelijk aan en schudde mijn hoofd. De uitdrukking op zijn gezicht veranderde plotseling. Hij vertrok zijn mond tot een smalle lijn.

‘Wat sta je daar nou te schudden,’ zei hij fel. ‘Is het dan niet waar? Is het dan niet eeuwig zonde. Daar heb ik toch niets aan miszegd.’ Ik zuchtte gelaten. Bram had in zijn leven honderden lijken gefotografeerd. Ik kon mij indenken dat hij niet meer onder de indruk kwam. Maar zijn onverschilligheid kon ik toch niet erg best verdragen. Op een of andere manier kwetste het mij. Ik vond de dood te onherroepelijk om ermee te spotten. Vooral wanneer hij zich, zoals nu, zo gewelddadig presenteerde. Ik zocht naar woorden om hem te vertellen wat ik bedoelde, maar ik kon ze niet vinden.

Bram tilde zuchtend zijn zware tas op en maakte zonder iets te zeggen aanstalten om de kamer te verlaten. Ik greep hem aan zijn arm vast.

‘Je blijft toch wel in de buurt?’

Hij keek wat nors voor zich uit en antwoordde niet.

‘Bram,’ riep ik wat ongeduldig, ‘ik ben hier nog lang niet klaar. Dat weet je. Bovendien moet ik nog uitvissen langs welke weg de dader is binnengekomen. Ook daar moet ik foto’s van hebben.’ Hij draaide zijn gezicht naar mij toe. Het had ineens weer die uitdrukking van geamuseerde onverschilligheid.