Выбрать главу

‘…Kom ik daar in die rotsteeg, zie ik Bertus hangen, een beetje scheef aan één oor. Ik dacht direct aclass="underline" die vent is ziek. Hij keek zo lodderig uit zijn ogen. Ik naar hem toe. Ik zeg; hee, wat doe je aan dat touw? Haal die lus van je nek en kom eraf, dat houdt geen mens zo uit. Straks loop je met een stijve nek…’ In die geest ging hij door, als een pias, als een clown zonder schmink. Ik wist dat het een pose was, een doorzichtige camouflage. Ik geloof dat wij alleen in de kring dit wisten. Het was zijn manier om zijn gevoeligheid te maskeren.

Ontdaan van alle fratsen, kwam het erop neer, dat hij een uiterst grondig onderzoek had ingesteld.

Nadat ik hem op ‘moord’ had gewezen, had hij alles nauwkeurig nagegaan. Bij zijn onderzoek in de woning van Bertus was hij op een losse plank in de vloer gestoten. De Cock, die honderden huiszoekingen had verricht, zocht opgeruimd verder en vond onder de vloer een pakje. Toen hij het openmaakte, zag hij bankbiljetten en telde tot zijn verbazing twintigduizend gulden. De Cock dacht wel, dat het geld iets met de moord op Anna Bentveld had te maken, maar begreep ook nu nog het verband niet. Na mijn telefoontje uit Rotterdam was hij teruggegaan en had alle broeken die hij maar kon vinden naar het laboratorium gebracht. Dr. Boentje had hem gevraagd of Amsterdam aan een hardnekkige broekenmanie leed, maar was toch onmiddellijk aan het werk getogen.

Op een van Bertus’ broeken zaten bloedspatjes en wel daar waar ze behoorden te zijn: aan de voorzijde, een decimeter onder de knie. Ze waren met het blote oog niet zichtbaar. Ook Bertus had ze blijkbaar niet opgemerkt. De broek was niet schoongemaakt. Toen De Cock was uitverteld, trok hij zijn jas aan. Hij moest de gerechtelijke sectie op het lijk van Bertus bijwonen. Ik keek naar zijn gezicht toen hij de deur uitstapte. De pose was verdwenen. Ik sprak met De Wilde over het tweede verhoor van Pepi. Hij liet het mij lezen. Pepi had uitgebreid verklaard.

In verband met de vondst van de twintigduizend gulden in de woning van Bertus, had hij hem de volgende dag op last van de Ouwe nogmaals verhoord.

Pepi bleef bij zijn verklaring: in de tas zaten vijfduizend guldens, niet meer. Hoe Bertus aan die twintigduizend kwam, wist Pepi niet te vertellen. Het bleef een raadsel.

De Wilde scheen zijn houding ten opzichte van mij totaal te hebben veranderd. Hij was uitermate vriendelijk en toonde zich bijzonder enthousiast over het feit dat ik de gefingeerde zelfmoord van Bertus direct had doorzien. Hij kwam naast mij aan mijn bureau zitten en schonk zelfs koffie voor mij in.

‘Je bent fantastisch,’ zei hij. ‘Ik heb eigenlijk altijd al een stille bewondering voor je gehad.’

Hoewel hij daarbij lachte, geloofde ik toch dat hij het meende. Ik grijnsde maar wat om zijn lof. Ik wist zelf heel goed dat ik die lof niet helemaal verdiende. Ik had fouten gemaakt, ernstige fouten. Maar dat zei ik hem niet.

Ik was die morgen toch niet erg spraakzaam. Ik had hem ook het raadsel van die twintigduizend gulden kunnen onthullen, maar zweeg. Ik zweeg over alles wat Van Duuren mij had verteld. Tegen een uur of tien stapte ik naar de commissaris en vroeg een week verlof. Ik had die week nog te goed.

De Ouwe had nogal wat bedenkingen.

‘Je hebt je zin,’ zei hij. ‘De onschuld van Pepi aan die moord staat nu wel vast. We kunnen de zaak Anna Bentveld wel als opgelost beschouwen. Maar we zitten nu met die gefingeerde zelfmoord van Bertus. Ik had graag dat je De Cock daarbij hielp.’

‘Ik wil verlof,’ zei ik nukkig.

De Ouwe keek mij onderzoekend aan.

‘Wat is er de laatste tijd toch met je aan de hand? Je bent zo onhandelbaar, zo dwars. Ik begrijp er geen steek van. We hebben toch altijd heel goed met elkaar kunnen opschieten?’ Een moment overwoog ik om hem mijn moeilijkheden voor te leggen, maar ik wist dat het geen zin had. De Ouwe hield zich aan de regels. Hij kon ook niet anders.

‘U bent een goede chef,’ zei ik rustig. Het was geen mooipraterij. Ik meende het. ‘Ik wil alleen maar verlof. Ik wil ’r eens een paar dagen tussenuit.’

Hij zuchtte.

‘Misschien is het ook wel goed,’ zei hij. ‘Je hebt nogal wat zaakjes gehad, de laatste tijd. Een beetje te veel.’

Hij wuifde mij vriendelijk van zijn kamer.

‘Een paar prettige dagen, Peet.’

Ik glimlachte.

In mijn zak had ik een brief met een verzoek tot ontslag. Die gaf ik hem niet.

Ik slenterde het bureau uit en liep rechtdoor de Heintje Hoeksteeg in. Waarom ik dat deed? Ik wist het niet. Het was niet mijn directe weg naar huis.

Midden in de steeg draaide ik mij om en keek naar de bakstenen gevel met het woord Politie; naar de geelrode lamp, die ’s nachts altijd brandde; naar de ingang, die nooit werd gesloten; naar de blauwstenen stoep, die diep was uitgesleten… en een gevoel van weemoed overviel mij. Het was eigenlijk voor het eerst dat ik naar die gevel keek en dat alles zag. Twintig jaar lang was ik daar in- en uitgegaan, had ik meegeholpen die stoep uit te slijten. Was dat nu allemaal voorbij?

Ik had mijn baan, mijn beroep, in handen gelegd van een man die ik had moeten arresteren omdat hij een moord had begaan. Ik had de keuze aan hem gelaten: een keuze, die ik niet had willen beïnvloeden, waarop ik geen pressie had willen uitoefenen. Ik rekende op zijn persoonlijk gevoel van verantwoordelijkheid. Mocht ik daarop rekenen?

Het was eigenlijk een idiote situatie. Niemand zou het begrijpen. Niemand zou mijn motieven aanvaarden. Ik had mijn plicht verzaakt en daarom had ik die ontslagbrief in mijn zak. Ze zouden denken dat ik was omgekocht. Maar dat was niet waar. Geld was geen motief. Niet voor mij. Ik liep verder. Wat was mijn motief?

Thuisgekomen vertelde ik alles aan mijn vrouw. Ze scheen niet eens bijzonder verbaasd.

‘Ik wist,’ zei ze, ‘dat het eens zou komen. Ik heb er in feite al die jaren op zitten wachten.’ Ik keek haar verwonderd aan.

‘Ja,’ zei ze kalm, ‘het was onvermijdelijk. Al die jaren dat je het recherchewerk nu al doet, heb ik je gadegeslagen. Ik heb je beslissingen zien nemen tegen je gemoed, tegen je gevoel in. En dat alleen omdat je plicht het voorschreef. Als je werkelijk de man was voor wie ik je hield, dan moest je vandaag of morgen wel in een situatie komen, waarin dat woord “plicht” voor jou haar dominerende betekenis zou verliezen. Wel, het is zover.’ Ze glimlachte vertederd. ‘En ik ben er blij om.’

Tegen een uur of acht kwam Klaas Trump. Mijn vrouw ontving hem hartelijk. Voor zijn komst had ik met haar overlegd of ik hem alles zou vertellen.

‘Dat moet je zelf weten,’ had ze gezegd, ‘jij weet in hoeverre je hem kunt vertrouwen.’ We zaten gezellig bijeen.

Mijn vrouw speelde de perfecte gastvrouw met veel allure. Ze serveerde koffie en nam opgewekt aan het gesprek deel. Het gebeurde niet zo vaak dat wij bezoek ontvingen. Ik kende haar in deze rol niet zo goed.

Klaas brandde van nieuwsgierigheid, maar wachtte geduldig tot ik er zelf over zou beginnen. Ik aarzelde nog. We babbelden over allerlei onderwerpen, maar de zaak Anna Bentveld kwam voorlopig niet ter sprake.

Tegen negen uur rinkelde de telefoon. Ik stond op en pakte de hoorn.

‘Ik heb mijn keuze gemaakt en mijn besluit genomen,’ zei een stem, die ik kende. Het klonk theatraal, maar ik wist, dat het een moeilijk besluit was geweest.

‘Het is uw keuze,’ antwoordde ik kalm. ‘U kent mijn standpunt.’ De man aan de andere kant van de lijn zuchtte. ‘Ja,’ zei hij, ‘maar dat ontslaat mij niet van mijn verantwoordelijkheid.’ Toen verbrak hij de verbinding.

‘Wat was dat?’ vroeg mijn vrouw.

‘Een telefoontje,’ antwoordde ik gelaten, ‘een telefoontje, dat ik min of meer verwachtte.’

Ze vroeg niet verder.