Выбрать главу

De Cock knikte.

‘Inderdaad, dat moet. Agent Van Beveren is er pertinent van overtuigd dat de beide kogels in de opstaande kant van het kofferdeksel sloegen.’ De brigadier schoof zijn onderlip naar voren. ‘Nou,’ ging hij verder, ‘onze jongens van de technische dienst hebben de Simca naar het hoofdbureau gesleept en hem daar van onder tot boven onderzocht. Ze hebben geen kogelgaten gevonden. Het is dus wel zeker dat de wagen uit Heemstede niet de Simca 1500 is die bij de roofoverval is gebruikt. Blijft dus de Simca uit Haarlem.’

‘Heel schrander opgemerkt,’ zei De Cock cynisch.

Groenheijden trok zijn brede schouders op. ‘Dat,’ zei hij effen, ‘kan je van een goede brigadier verwachten.’

Vledder lachte.

In de grote recherchekamer op de tweede verdieping van het politiebureau aan de Warmoesstraat was niemand meer aanwezig. De meesten waren al naar huis. Slechts een enkele rechercheur zwierf nog ergens speurend in de binnenstad rond. De Cock ging lui in zijn stoel zitten, stak met trage bewegingen een sigaret op en legde zijn benen voor zich op het bureau. In gedachten ging hij de zaak nog eens na, de vrijwel volmaakte uitvoering, de onverwacht grote buit van tweeënhalf miljoen, het bepaald vreemde gedrag van directeur Van der Bent. Hij was nog maar pas aan het onderzoek begonnen en nu al had hij een aantal vreemde facetten ontdekt. Er waren zaken die hem niet aanstonden, die niet pasten in het beeld dat een roofoverval gewoonlijk bood. Vooral het feit dat de wagen waarmee de overval was gepleegd, nog niet was teruggevonden, ploegde diepe denkrimpels in zijn voorhoofd.

Het was niet gewoon, niet orthodox. In de regel werd voor een overval een van tevoren gestolen wagen gebruikt. In zoverre was er niets bijzonders. Dat was ook nu gebeurd. Maar het was gebruikelijk dat de overvallers na hun daad zich zo snel mogelijk van hun gestolen wagen ontdeden en de vlucht voortzetten met een wagen die niet was gesignaleerd en waarvan de nummers niet bekend waren. Dat was de veiligste weg. De Cock vroeg zich af waarom men van die veilige weg was afgeweken. Was er iets verkeerd gegaan? Wat zat daar achter? Men kon natuurlijk de nummerplaten hebben veranderd, zeker, maar dan bleef het toch gevaarlijk om rond te rijden in een wagen met twee duidelijke kogelgaten in het kofferdeksel.

Hij wreef met zijn hand over zijn gezicht en keek peinzend naar Vledder, die tegenover hem was gaan zitten.

‘Je hebt de grensposten toch gewaarschuwd?’

Vledder knikte nadrukkelijk.

‘Ik heb vrijwel onmiddellijk een algemeen bericht uit laten gaan met een speciale attentie voor de posten aan de grens. Uiteraard heb ik ook Interpol op de hoogte gebracht.’

De Cock staarde voor zich uit.

‘Dat is mooi,’ zei hij vaag, ‘dat is heel mooi.’ Hij krabde nadenkend achter in zijn nek. ‘Ik vind toch dat je een babbeltje moet gaan maken met de eigenaar van de blauwe Simca uit Haarlem.’ Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Waarom? Verwacht je daar wat van? Naar alle waarschijnlijkheid heeft die man er geen snars mee te maken. Men had voor die overval nu eenmaal een wagen nodig. Nou, toen heeft men toevallig zijn wagen gestolen. Dat is het. Verder niets.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Het hoeft ook niets te betekenen. Het verbaast me alleen dat zijn wagen tot nu toe nog niet terecht is. Misschien kan de eigenaar je nog wat bijzonderheden vertellen. Uiterlijkheden bijvoorbeeld, waardoor de auto opvalt.’ Hij streek met zijn vingers door zijn grijze haren.

‘O ja,’ zei hij met een zucht, ‘dan heb ik nog iets. Probeer eens wat achtergronden te verzamelen van de vrouw van Van der Bent.’ ‘Van wie?’

De Cock glimlachte. ‘De vrouw van Van der Bent. Was ik niet duidelijk genoeg?’

Vledder grinnikte verbaasd. ‘Je denkt toch niet dat zij er iets mee te maken heeft?’

‘Ik weet het niet. Het is mogelijk. Achter elke succesvolle man staat een vrouw die hem inspireert. Het is vaak goed de inspiratiebron te kennen.’

Vledder maakte een grimas.

‘De inspiratiebron is ziek. Dat heb je toch gehoord? Ze ligt in bed met migraine.’

De Cock knikte traag.

‘Dat is wat Van der Bent ons wilde doen geloven. Maar toen wij vanmiddag van de villa wegliepen, stond achter het raam van het studeervertrek een slanke vrouw die ons nakeek.’ ‘Weet je dat zeker?’

‘Absoluut.’

‘Een dochter misschien?’

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik kan me vergissen, maar voor een dochter leek ze mij weer te oud. Bovendien geloof ik niet dat Van der Bent nog inwonende kinderen heeft.’

Vledder grijnsde. ‘Wie was dan die vrouw achter het raam?’

Op dat moment rinkelde de telefoon. De Cock nam de hoorn op. Het was Groenheijden, de wachtcommandant.

‘Met De Cock?’

‘Ja’.

‘Ik heb hier beneden een man die jou wil spreken.’

‘Wie is het?’

‘Ene Lowietje. Hij zegt dat die naam voor jou voldoende is.’ De Cock lachte. ‘Inderdaad, stuur hem naar boven.’ Hij legde bedachtzaam de hoorn op het toestel terug. ‘Smalle Lowietje komt naar boven.’

Vledder knikte.

‘Ik begrijp het. Ik zal maken dat ik wegkom. Lowietje is van nature nogal schuw en hij heeft bij de recherche maar één vriend, rechercheur De Cock.’ Hij liep naar de kapstok en trok zijn jas aan.

‘Ik ga naar Haarlem. Zo gauw ik iets weet, bel ik je.’ De Cock wuifde hem na.

De Cock veinsde pure verbazing toen Smalle Lowietje enigszins schichtig de recherchekamer binnenstapte.

‘Wat is er, Lowie?’ vroeg hij. ‘Als ik trek heb in een cognackie, dan hoef je dat niet te brengen. Ik kom het wel halen.’ Smalle Lowietje liet zich op de stoel naast het bureau van De Cock zakken en friemelde nerveus met zijn smalle vingertjes, waarvan de nagels tot bijna op de helft waren afgekloven. ‘Maak geen geintjes, meneer De Cock,’ zei hij zenuwachtig. ‘Ik heb niet zo erg veel tijd. Ik kan niet te lang wegblijven. Ziet u, er staat in mijn zaak zolang effe iemand anders achter de tap en je weet nooit wat ze uitspoken.’ De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Wat kom je dan doen?’

De adamsappel van Lowietje wipte op en neer.

‘Ik heb er de hele middag over zitten dubben. Het zit me niet lekker, meneer De Cock.’

‘Wat?’

Lowietje streek met de rug van zijn hand langs zijn droge lippen. ‘Kijk, meneer De Cock, u vroeg vanmorgen of ik Sluwe Pietje de laatste tijd nog wel eens had gezien.’

‘Ja?’

‘Ikke… ik zei toen nee, omdat ik dacht dat jullie hem zochten…’ ‘Nou en?’

Lowietje trok zijn gezicht in een verdrietige plooi.

‘Dat was een leugentje, begrijpt u. Een leugentje om bestwil. Ik zag hem vaak. Hij kwam de laatste tijd juist veel in de zaak.’ ‘Zo?’

‘Ja.’ Lowietje zweeg even en staarde voor zich uit. ‘Ik had het u normaal nooit verteld… maar nou Pietje dood is…’ Hij liet zijn hoofd op zijn smalle borst zakken en wreef in zijn ogen. Smalle Lowietje scheen oprecht bedroefd. ‘Pietje…’ en in zijn stem klonk een snik, ‘Pietje mocht de mensen dan wel eens verhaaltjes vertellen…’ hij maakte een mistroostig gebaar, ‘verhaaltjes waar ze meestal om vroegen, maar verder was het een eerlijke jongen, meneer.’ Hij kneep zijn ogen halfdicht. ‘Ik bezweer het u… goudeerlijk.’ De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Hoe is het, Lowietje?’ vroeg hij met een zweem van sarcasme, ‘moet ik nu tranen in mijn ogen krijgen?’

Lowietje sloeg plotseling fel met zijn vuist op het bureau. ‘Het is een rotstreek wat ze hem geflikt hebben,’ riep hij luid, ‘een gore rotstreek.’

De Cock beet op zijn onderlip. ‘Iemand stiekem van achteren een dolk in zijn rug duwen… ja, Lowie, je hebt gelijk… dat is een gore rotstreek.’

De Smalle knikte bedroefd.