Выбрать главу

Van Wielingen knikte.

“Ik heb alles. Ook die hand met het rode hartje. Je hebt de plaatjes zo snel mogelijk op je bureau. Ik stuur ook Ben Kreuger, onze dactyloscoop, naar je toe.”

Bram van Wielingen nam afscheid en De Cock wenkte de broeders naderbij.

“Laat hem op zijn buik liggen. Dokter Rusteloos wil niet dat die wond in zijn rug wordt beschadigd. Ik heb daarover al eens ruzie met hem gehad.”

De broeders drapeerden een laken over de dode. De canvas flappen lieten ze hangen. Zacht wiegend droegen ze hem het kantoor uit. De Cock keek ze na. Het tentje midden op de rug van het slachtoffer vond hij een komisch gezicht. Vledder stond ineens naast hem.

“Ik heb Julius Spencer naar huis laten gaan. Ik heb zijn adres en telefoonnummer. Hij is bereid om direct te komen als wij hem oproepen.”

“Had hij nog bijzonderheden over die moord in Londen?”

“Ja zeker, en hij had ook een mening over deze moord op Jean-Baptiste.”

De jonge rechercheur liet zijn hoofd iets hangen en keek schuins op naar De Cock.

“Maar nu, hoe vertellen we Gabriëlle van de Kraaienhoek wat er met haar broer is gebeurd?”

De Cock keek opzij met een gemaakt verbaasde blik.

“Hoe?”

“Ja.”

“In begrijpelijk Nederlands.”

Nadat De Cock op zijn eigen wijze het pand had afgesloten, sloften Vledder en hij op hun gemak terug naar de Kit. Vledder regelde zijn passen naar de slenterende gang van De Cock. Hij glimlachte.

“Een aardige vent, die Julius Spencer. Hij vertelde dat hij er opzettelijk altijd een beetje slonzig bijloopt. Mensen die hun milde gaven aan de stichting hebben overgemaakt, moeten vooral niet de indruk krijgen dat er iets in zijn zakken verdwijnt.”

De Cock keek hem van opzij aan.

“Wat vertelde hij over die Londense zaak?”

Vledder lachte.

“Spencer zei dat de beroemde Scotland Yard in Londen aanvankelijk een puinhoop van het onderzoek had gemaakt. Volgens Spencer is hij de man geweest die Scotland Yard uiteindelijk op het juiste spoor bracht.”

“Hoe?”

“Door in zijn administratie te duiken.”

“Waarom dacht hij de oplossing daar te vinden?”

“Spencer ging ervan uit dat de moord uit rivaliteit was gepleegd.”

“Hoe kwam hij op dat idee?”

Vledder vertelde verder.

“Spencer vond in de administratie van zijn instelling de naam van een man die in het verleden een paar maal onenigheid met het slachtoffer had gehad. Het bleek dat Spencer een rivaal van de vermoorde man was. Spencer gaf de naam van die rivaal aan Scotland Yard door. Toen die hun aandacht op de man richtten, leidde dat tot een bekentenis.”

De jonge rechercheur stootte De Cock met zijn elleboog aan.

“Zal ik jou iets opvallends vertellen?”

“Graag.”

“Weet jij wie volgens Julius Spencer de grootste rivaal van Jean-Baptiste de Boyer was voor hij de organisatie verliet?”

“Nou?”

“Felix de Waard.”

4

Toen De Cock en Vledder na hun korte wandeling vanaf de Brouwersgracht de hal van het politiebureau aan de Warmoesstraat binnenstapten, wenkte Jan Rozenbrand vanachter de balie met een kromme vinger naar De Cock. De oude rechercheur liep traag en hoofdschuddend op hem toe.

“We komen net van een afschuwelijke moord vandaan en ik heb een eind gelopen,” sprak hij zuchtend.

“Je hebt hopelijk toch niet weer iets gruwelijks voor ons in petto?”

De wachtcommandant lachte.

“Wat doe je zielig; zo’n stukje lopen,” grinnikte hij.

“Het is niet alarmerend, denk ik.”

Hij wees omhoog.

“Boven zit een man op je te wachten. Hij kwam nog geen vijf minuten geleden nogal ontdaan het bureau binnen en vroeg naar jou.”

“Wat moest die?”

“Ik zei dat je er niet was, dat je ergens op onderzoek was. De man ging niet weg. Hij bleef aarzelend voor me staan. ‘Dan blijf ik boven op de bank wel op hem zitten wachten’, zei hij.”

“Zo, zei hij dat?”

Jan Rozenbrand knikte gniffelend.

“Blijkbaar een oude bekende van je, iemand die bij ons inmiddels de weg weet.”

“De Amsterdamse politie,” sprak De Cock instemmend, “heeft aan de Warmoesstraat een gastvrij bureau.”

Hij draaide zich om en besteeg opmerkelijk kwiek de stenen trappen naar de tweede etage. Vledder volgde lichtvoetig, maar hij begreep dat er voor hem weer eens geen lunchtijd in zat.

Tot zijn verwondering trof de grijze speurder op de bank boven bij de grote recherchekamer de heer Felix de Waard. Toen die De Cock in het oog kreeg kwam hij van de bank overeind en deed een stap naar voren.

“Hij is dood!” riep hij ontdaan.

“Wat heb ik gezegd? Hij is toch dood. Vermoord!”

De Cock veinsde onbegrip.

“Over wie hebt u het?”

De Waard gesticuleerde heftig.

“Jean-Baptiste de Boyer, de broer van Gabrièlle.”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Hoe weet u dat?”

De Waard zuchtte.

“Ik ben gebeld.”

“Door wie?”

“Julius Spencer, de huidige directeur van de Gouden Harten.”

De Cock reageerde verwonderd.

“Waarom belt hij u? U bent toch al jaren geen lid meer van de Gouden Harten?”

De Cock wachtte het antwoord niet af. Hij deed de deur van de recherchekamer open en begeleidde Felix de Waard naar de stoel naast zijn bureau. Met zijn regenjas nog aan ging De Cock achter zijn bureau zitten.

“Waarom,” herhaalde hij dwingend, “belde Julius Spencer juist u?”

De Waard boog zijn hoofd.

“Om mij te waarschuwen.”

De Cock spreidde zijn handen.

“Voor wie…voor wat?”

“Julius Spencer vertelde dat Jean-Baptiste dood op de vloer van het kantoor aan de Brouwersgracht was gevonden. Hij lag op zijn buik, met een mes in zijn rug. Tijdens een daaropvolgend verhoor door uw jonge collega-rechercheur had Spencer mijn naam genoemd als een rivaal van Jean-Baptiste.”

De Cock knikte.

“Dat klopt.”

Felix de Waard verschoof iets op zijn stoel.

“Spencer liet tijdens het telefoongesprek doorschemeren dat hij verwachtte dat ik in zake de gruwelijke moord op Jean-Baptiste een dezer dagen wel door de recherche zou worden benaderd.”

De Cock keek hem verwonderd aan.

“En daarvoor waarschuwde hij u?”

“Ik denk,” zei De Waard, “dat het zijn bedoeling was dat ik mij op uw komst zou kunnen voorbereiden.”

De Cock trok zijn gezicht strak.

“Hij bedoelde dat u zich op uw verdediging zou kunnen voorbereiden.”

“Precies.”

“Was u een rivaal van Jean-Baptiste?” vroeg Vledder, die vond dat De Cock hem bij het verhoor buitensloot. Felix de Waard keek hem aan en gebaarde achteloos.

“Wij waren allebei erg succesvol. Ik verwierf mijn fondsen bij de zakenlieden die ik kende. Bij welke groep Jean-Baptiste zijn successen boekte, weet ik niet. Ik heb mij daar ook niet in verdiept. Met het begrip rivaliteit heb ik mij nooit beziggehouden.”

De Cock grijnsde in de richting van Vledder, die hem een korte brede grijns teruggaf voor hij zich weer tot Felix de Waard wendde.

“Julius Spencer hecht daar wel belang aan. Anders had hij u niet gebeld.”

“Dat houdt volgens mij verband met een oude moordzaak uit de tijd dat hij in Londen werkte. Uit het feit dat ik mij veel met Jean-Baptiste bezighield, meende hij te moeten opmaken dat ik dat uit rivaliteit deed, om erachter te komen hoe hij aan zijn donoren kwam.”

Vledder vond het wat temerig klinken. De Waard lachte weer zijn fraaie tanden bloot.

“U weet met welke bedoelingen ik interesse toonde in de persoon Jean-Baptiste de Boyer?”

De Cock glimlachte.

“Noem het een amoureuze omweg.”