Выбрать главу

'Onze bevoegdheden,' sprak hij plotseling luid, 'blinken uit door beperkingen.'

Vledder keek hem van opzij aan. 'Het wordt tijd, dat jij je die beperkingen eens bewust wordt. Door de komst van die butler zaten we toch aardig in de nesten.'

'Och kom. Hij moet het verhaal van die open deur maar slikken.'

'Vond je het verstandig?'

'Wat?'

'Om aan die hooghartige butler duidelijk te maken dat jij gelooft, dat de heer Vreedenbergh dood is?' De Cock trok zijn schouders op.

'Ik weet niet wat in deze zaak verstandig is,' antwoordde hij wrevelig. 'Ik heb nog nooit zo iets dwaas meegemaakt. Het is net alsof ik met een blinddoek voor door een donkere kamer loop.' Vledder lachte. 'Dat is wel erg duister.' De Cock knikte.

'De narigheid is, dat we vrijwel niets kunnen ondernemen. Het is allemaal zo vaag. Maar van één ding ben ik zeker… die butler liegt.'

'Bewijs dat eens.'

'Inderdaad. Zo is het met deze hele affaire… bewijs eens, dat de heer Vreedenbergh dood is.' Vledder zuchtte diep.

'Kunnen we ons niet in verbinding stellen met de politie op de Bahama's en vragen of zij een onderzoek voor ons willen instellen?'

De Cock schudde zijn hoofd.

'Je hebt van de butler gehoord dat de heer Vreedenbergh geen adres heeft achtergelaten.'

'Dat is toch vreemd?'

De Cock zwaaide met zijn armen.

'Natuurlijk is dat vreemd,' reageerde hij theatraal. 'Als directeur van zo'n gigantische baggeronderneming zou hij elk moment van de dag bereikbaar moeten zijn. Ook in zijn vakantie.' Hij maakte een berustend gebaartje. 'Maar het kan. Het is heel goed mogelijk, dat een vermoeide directeur op een zeker moment zegt, dat hij niet meer bereikbaar wil zijn.'

'We kunnen de politie op de Bahama's toch een telex sturen met zijn signalement?'

De Cock grinnikte. 'De Bahama's, lieve jongen, bestaan uit meer dan drieduizend eilanden, klippen en riffen. En dat over een lengte van ongeveer veertienhonderd kilometer.'

Vledder keek zijn oude collega bewonderend aan. 'Goeiendag. Ik heb nooit geweten dat jij zo goed in aardrijkskunde was.' De Cock schudde zijn hoofd.

'Dat ben ik ook niet,' sprak hij vermoeid. 'Maar ik heb vroeger eens te maken gehad met een vent, die van Amsterdam naar de Bahama's was gevlucht. Toen ik met de politie van de hoofdstad Nassau op New Providence belde om te vragen of ze even naar hem uit wilden kijken, lachte men mij vierkant uit en schetste hoe de situatie was. Ik ben toen beschaamd eens op een wereldkaart gaan kijken.'

'Dat kunnen we dus vergeten.'

De Cock kauwde peinzend op zijn onderlip.

'Als iedereen hardnekkig blijft beweren dat de heer Vreedenbergh op de Bahama's verblijft, dan komen we nooit een stap verder.'

Vledder reageerde kribbig. 'Daar kunnen we toch niet tot in het oneindige mee doorgaan?'

De Cock keek schuin naar hem op. 'Waarom niet? Er komt een dag, dat niemand meer naar de heer Vreedenbergh vraagt.' Hij drukte zich wat omhoog en herkende het silhouet van de oude molen aan de Haarlemmerweg. 'We zijn weer in Mokum.' Het klonk als een opluchting. Vledder knikte.

'Moet ik je naar huis brengen?'

De oude rechercheur keek op zijn horloge. Het was iets over half één. 'Rijd maar door naar de Kit,' besliste hij. 'Dan stappen we vandaar nog even naar Lowietje. Na die Eeuwige Laan dorst mijn keel naar een cognackie.'

Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang in het wereldje van de penoze steevast Smalle Lowietje genoemd, zwaaide al vele jaren de scepter in het schemerig intieme lokaaltje op de hoek van de Achterburgwal en de Barndesteeg, dat hij vol trots als 'mijn etablissement' betitelde.

De tengere caféhouder begroette De Cock uitbundig. Hij schudde hem hartelijk de hand. Op zijn miezerig muizesmoeltje lag een gulle glans van verruking. Smalle Lowietje was bijzonder op de grijze speurder gesteld. Een genegenheid, die door De Cock soms schaamteloos werd uitgebuit. De Smalle zwaaide joviaal.

'Hoe later op de avond,' kirde hij, 'hoe schoner volk. Ik moetje eerlijk zeggen, De Cock, dat ik je niet meer had verwacht.' De oude rechercheur glimlachte. Hij koesterde zich in de warme uitbundigheid van Lowietjes begroeting. Hoewel hij deksels goed wist dat de tengere caféhouder in zijn woelige leven vrijwel alles had gedaan wat God in zijn wijsheid had verboden, droeg hij hem geen kwaad hart toe. Integendeel, de Smalle was hem dierbaar. 'Ik was bang,' grapte hij, 'dat ik anders niet in slaap kon komen.' De caféhouder grijnsde. 'Hetzelfde recept?'

Zonder op antwoord te wachten, dook hij aalglad onder de tapkast en kwam omhoog met een fles verrukkelijke Franse Cognac Napoléon, die hij speciaal voor De Cock gereserveerd hield. Hij zette drie diepbolle glazen op de bar en schonk klokkend in. 'Druk aan de Kit?' informeerde hij.

De Cock trok achteloos zijn schouders op. 'Misdaad kent geen malaise,' sprak hij vlak. Voorzichtig nam hij zijn glas op, warmde het in de kom van zijn hand en nam een slokje. Met gesloten ogen liet hij de cognac door zijn keel glijden.

Smalle Lowietje boog zich vertrouwelijk naar hem toe.

'Als je vanavond niet was gekomen,' sprak hij zacht, 'dan was ik morgen naar de Kit gegaan.'

De Cock lachte.

'Uit eigen beweging?'

'Ja.'

'Waarom?'

'Ik wil met je praten.'

De Cock monsterde het ernstige gezicht van de caféhouder.

'Moeilijkheden?'

'Ik niet.'

'Wie dan wel?'

Smalle Lowietje keek wat schichtig om zich heen. 'Ken je Zwarte Archie?' 'Archibald Benschop… zoon van Dikke Nel.' Lowie knikte instemmend.

'Precies… die.' Hij streek met zijn hand over zijn kin. 'Ik… eh, ik maak mij een beetje zorgen om die jongen. Hij kwam hier praktisch iedere dag, maar nu heb ik hem al in vier dagen niet gezien. En hij is ook niet thuis geweest. Archie is een aardige jongen, maar niet erg snugger. Ik ben bang dat hij zich in de nesten heeft gewerkt.'

De Cock keek Smalle Lowietje onderzoekend aan.

'Sinds wanneer doe jij aan maatschappelijk werk?'

De tengere caféhouder gebaarde wat onzeker.

'Dikke Nel is nog ergens familie van me. Ze wilde eerst zelf naar de Kit, maar durfde niet goed. Toen vroeg ze aan mij of ik jou even wilde aanklampen.'

De Cock zette zijn glas neer.

'Wat is er dan met die jongen?'

Smalle Lowietje zuchtte omstandig.

'Dat weet ik niet. Ik ben alleen bang. Een dag of vier geleden zat hij hier met een paar jongens een kaartje te leggen… toen vroeg hij plotseling: Waar kan je het beste een dooie begraven? Een van de jongens antwoordde geinig: Op het kerkhof.' Het gezicht van de caféhouder versomberde. 'Zwarte Archie werd toen pisnijdig. Zo… ineens. Hij smeet woest zijn kaarten op tafel en zei: Klootzak… zo een dooie is het niet.'

5

Vanaf het Stationsplein, waar hij uit de tram was gestapt, slenterde De Cock naar het zonovergoten Damrak. De brede entree van Amsterdam zag er prachtig uit. De vlaggen op de steigers van de rondvaartboten wapperden vrolijk tegen een strak blauwe hemel. De schoongestraalde beurs van Berlage glansde in zijn volle pracht. Op de terrasjes, in rieten stoelen, zaten toeristen al aan een vroege pils.

De grijze speurder verkeerde in een puike stemming. Een korte, intensieve nachtrust had zijn geest verkwikt. Met een glimlach om zijn mond luisterde hij naar vreemde taal- en keelklanken, keek naar flanerende luitjes om zich heen, naar mooie jonge vrouwen in hun weinig verhullende zomerse dracht, en vond dat het leven zoet was.

Misdaad leek ineens ver weg… sluimerend in een verzonken wereldje, waarmee hij niets van doen had.

Bij de Oudebrugsteeg zou hij linksaf moeten slaan om in de Warmoesstraat te komen, maar gedreven door een blij gevoel van vrijheid, liep hij door naar de Dam, ging daar op een bank zitten en keek met een onbekommerd gemoed naar de duiven. Een lange magere man met een grijze verwilderde baard, hurkte bij de vogels neer. Uit zijn beide tot kommetjes gekromde handen, pikten de duiven wild fladderend het voer dat hij voor ze had meegebracht. Het tafereeltje vertederde De Cock en hij bleef er naar kijken. Plotseling, over de duiven en het hoofd van de man heen, werd de aandacht van de rechercheur getrokken door een oud dametje, dat dwars de Dam overstak. Ze kwam vanuit de richting Nieuwe Kerk en wandelde naar de Kalverstraat. Het was niet zozeer haar houding, die hem opviel, of haar gestalte, maar meer de wijze waarop ze was uitgedost: