Выбрать главу

Albert Cornelis Baantjer

De Cock en het roodzijden nachthemd

1

Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat leunde achterover in zijn stoel en keek met een wrange grijns van onbehagen naar de inhoud van de bovenste lade van zijn bureau. Een golf van schuldgevoelens overspoelde hem. De situatie, zo meende hij, was alarmerend. Zijn achterstand in de strafzaken die hij had te behandelen, werd te groot… groeide met de dag.

Vledder keek over zijn schouder mee.

‘Het wordt echt tijd dat je eens een grandioze opruiming houdt,’ grinnikte hij. ‘De dossiers puilen eruit. Nog even en je lade kan niet meer dicht.’

De Cock knikte traag.

‘Onafgemaakte dossiers,’ sprak hij somber. ‘Ik kan geen enkele op korte termijn afsluiten. Er zijn er bij waaraan nog van alles moet gebeuren.’

Vledder snoof.

‘Begin er dan eens aan,’ riep hij bestraffend. ‘Ik probeer de lade van mijn bureau altijd zo leeg mogelijk te houden.’ Hij zwaaide voor zich uit. ‘Dat heb jij mij zelf altijd voorgehouden.’

De Cock zuchtte diep.

‘Ik kan er niets aan doen,’ riep hij klagerig. ‘Er komt steeds iets tussen. Als ik op een dag, oprecht bezield van goede voornemens, aan mijn oude dossiers wil beginnen, dan meldt zich weer een of andere krankzinnige moord, waarmee ik mij moet bezighouden. Vroeger was er nog wel eens een adempauze tussen twee moordzaken. Dat komt nauwelijks meer voor.’

De oude rechercheur schudde bedroefd zijn hoofd.

‘Bovendien ben ik veel lomper gebouwd. Ik heb niet, zoals jij, van die fraaie slanke vingers die rap over het toetsenbord kunnen dansen.’

De grijze speurder hield in een hulpeloos gebaar zijn handen omhoog met de handpalmen naar boven.

‘Als ik met mijn vriendelijke formaat kolenschoppen achter die elektronische schrijfmachine van jou ga zitten en mijn vingertoppen beroeren de toetsen, dan begint dat apparaat tegen mij te foeteren. Er gebeurt in het inwendige van dat ding van alles, maar er komt geen letter op papier.’

Vledder lachte.

‘Je bent rijp voor herscholing.’

De Cock keek zijn jonge assistent strijdlustig aan.

‘Wat valt er aan mij te herscholen?’ reageerde hij fel, vinnig. ‘Leren hoe je al na twee dagen een onderzoek naar een gepleegde moord moet staken omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn?’

‘Als jij die tactiek had toegepast, zat je nu niet met een lade vol werk,’ antwoordde Vledder.

De Cock trok een grijns.

‘En liepen er nu nog reeksen van moordenaars ongestraft rond.’

Vledder trok gelaten zijn schouders op.

‘Het is een keuze.’

De Cock negeerde de opmerking. Heel voorzichtig, met een bijna teder gebaar, schoof de oude rechercheur de lade van zijn bureau dicht. ‘Ze is voor mij als de doos van Pandora,’ meesmuilde hij. ‘Een stapel rampen en ellende, maar op de bodem ligt de hoop.’

Secondenlang bleef hij besluiteloos zitten, een milde grijns op zijn breed gezicht. Toen kwam hij langzaam uit zijn bureaustoel overeind, slenterde naar de kapstok en schoof zijn oude vilten hoedje op zijn stugge grijze haren.

Vledder volgde hem.

‘Waar ga je heen?’

De Cock draaide zich half om.

‘Naar het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis aan de Plesmanlaan.’

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Wat moet je daar doen… je bent toch niet ziek?’ In zijn stem trilde bezorgdheid.

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Op ziekenbezoek.’

De jonge rechercheur spreidde zijn handen.

‘Sinds wanneer behoort ziekenbezoek tot het dienstrooster van een rechercheur?’

De Cock antwoordde niet. Hij pakte uit de binnenzak van zijn Harris-tweed colbert een verfrommelde envelop en gaf hem die.

‘Werd in de loop van de nacht door een onbekende man of vrouw beneden op de balie gelegd,’ verduidelijkte hij. ‘De wachtcommandant heeft er niets van gemerkt… vond plotseling die envelop met mijn naam erop.’

Vledder pakte de envelop aan, nam daaruit een brief en las hardop.

‘Geachte heer De Cock,

Ik lijd al enige jaren aan een ongeneeslijke vorm van kanker. Een paar maal heeft men door operatief ingrijpen mijn leven kunnen rekken, maar ik weet nu met absolute zekerheid, dat de rek er uit is. Ik mis ook de moed om mij langer te verzetten.

Zo nabij de dood heb ik bij mijzelf de balans opgemaakt… als een boekhoudster… goed en slecht in concurrerende kolommen. Ik weet niet naar welke maatstaven ik in het hiernamaals zal worden beoordeeld, maar ik wil niet dat bij de kolom ‘goed’ een negatief saldo ontstaat. Daarom wil ik mijn geweten ontlasten van een ‘kwaad’, dat mij kwelt. Ik had daartoe een dominee of een priester kunnen benaderen, maar ik ben bang dat zij beroepshalve mijn openbaringen niet op hun juiste waarde weten te schatten. Dat dicht ik u wel toe.

U hoogachtend,

Yolanda van Zelhem

Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis

Kamer 317.’

Vledder vouwde de brief dicht, deed hem terug in de envelop en reikte hem De Cock aan.

‘Een vreemd epistel.’

De Cock borg de brief weg.

‘Ik proef er een lichte ironie in,’ sprak hij ernstig. ‘Er zijn maar weinig mensen, die met de naderende dood voor ogen hun gedachten zo formuleren.’

‘Ken jij een Yolanda van Zelhem?’

De Cock knikte traag.

‘Ik heb haar eens ontmoet, jaren geleden, toen ik een klacht behandelde van de zoon van een bejaarde, die beweerde dat zijn oude vader in haar tehuis werd bestolen.’

‘Haar tehuis?’

De Cock knikte opnieuw.

‘Ze was toen directrice van de Stichting Avondzon, een tehuis voor Amsterdamse bejaarden. Ik herinner mij haar als een stijve, strenge vrouw, gekleed in een donkere hooggesloten blouse en een lange zwarte rok tot op haar enkels. Het enige frivole aan haar waren de roodzijden volanten aan de mouwen van haar blouse.’

Hij staarde enkele seconden peinzend voor zich uit.

‘In mijn gemoedservaring van dat moment was ze een gesloten, ongenaakbaar type met ergens ver weg op de achtergrond een lesbische vriendin.’

Vledder keek verbaasd op.

‘Had ze die?’

De Cock frommelde zich in zijn regenjas.

‘Ik had niet de interesse,’ glimlachte hij, ‘om dat te onderzoeken. Het is zo’n impressie, een eerste indruk, die in het geheel niet behoeft aan te slaan bij de realiteit. Misschien brandde ze wel van pure hartstocht en wisselde elke nacht van vurige minnaar.’

Vledder keek hem vragend aan.

‘Mag ik mee?

‘Waarheen?’

‘Naar het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis. Ik wil die vrouw wel eens zien.’

‘Natuurlijk.’

Ze verlieten de grote recherchekamer, daalden de twee stenen trappen af en kuierden via de Oudebrugsteeg op hun gemak naar hun Golf op de houten steiger achter het bureau.

Vledder nam achter het stuur plaats. Hij startte de motor en blikte opzij naar De Cock.

‘Wat voor spannends kan zo’n soort vrouw op haar geweten hebben?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Geen idee. Maar ik vond haar brief toch wel belangwekkend genoeg om erop te reageren.’

De oude rechercheur zweeg even.

‘Geweten…’ sprak hij nadenkend, ‘een vreemd fenomeen… om innig te koesteren. De wereld had een vriendelijker aanzien wanneer eenieder naar de stem van zijn geweten luisterde.’

Met een gebaar van ergernis trok Vledder de klep boven de voorruit van de Golf naar beneden. Een laaghangend voorjaarszonnetje hinderde zijn uitzicht.

De jonge rechercheur bromde.

‘Dan moet je ook een geweten hebben… anders valt er niets te beluisteren.’

Hij blikte opzij.

‘Yolanda van Zelhem?’ vroeg hij scherp. ‘Wat heeft zij met haar geweten gedaan? Jarenlang in slaap gesust en nu… bij de naderende dood… wakker geschud?’