Выбрать главу

‘Enig idee wie dat flikte?’

Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.

‘Daar is, zover ik weet, nooit iets van uitgelekt.’ Hij keek de oude rechercheur vragend aan. ‘Wil je het echt graag weten?’

‘Ja.’

De caféhouder trok een grimas.

‘Wees maar voorzichtig. Het is een heel link wereldje.’

De Cock glimlachte om de bezorgde toon.

‘Wat heb jij onze rechercheurs van de narcoticabrigade destijds geadviseerd?’

Smalle Lowietje maakte een wijds gebaar.

‘Eens te gaan neuzen op de plek waar die grote jongens regelmatig samenkomen.’

‘En dat is?’

‘De Poort van Eden.’

4

Met een lichte gloed van cognac in hun aderen verlieten de beide rechercheurs het schemerige lokaaltje van Smalle Lowietje.

Het was inmiddels druk geworden op de Wallen. De regen had opgehouden en de avondparade langs de lonkende dametjes kwam op gang. In de genadige stralenbundels van mild roze licht zagen ze er bedrieglijk begeerlijk uit. Soms ontstond voor een raam een kleine volksverzameling wanneer een jong hoertje in felle arbeidsdrift iets te veel vrouwelijk schoon etaleerde. Een glimlach van herinnering gleed om de lippen van De Cock. Vroeger kwam dat niet voor. De oude prostituees hadden een dergelijke concurrentievervalsing nooit geduld en hun jonge gildezuster onmiddellijk tot de orde geroepen. Maar de hoeren van de oude stempel waren bijna allen van de Wallen verdwenen. Achter de ramen zat over het algemeen jong goed en veel exotische import.

Via de Achterburgwal, de Korte en de Lange Niezel kwamen ze in de Warmoesstraat.

Toen ze de hal van het politiebureau binnen liepen, wenkte Jan Kusters hen met een kromme vinger.

De Cock liep naar de balie en spreidde vragend zijn beide handen.

‘Wat is er?’

De wachtcommandant kwam achter zijn bureau vandaan.

‘Boven zit een jongeman op je te wachten.’

‘Op mij?’

Jan Kusters knikte nadrukkelijk.

‘Hij vroeg naar rechercheur De Cock.’

De oude rechercheur schoof de mouw van zijn regenjas iets terug en blikte op zijn horloge.

‘Dat kan niet. Volgens mijn arbeidstijden behoor ik hier al niet meer te zijn.’

Jan Kusters lachte.

‘Arbeidstijden… daar heb jij je van je levensdagen nog nooit aan gehouden.’

De Cock negeerde de opmerking.

‘Waarom heb je hem naar boven laten gaan?’ vroeg hij licht verwijtend. ‘Je wist toch niet of ik vanavond nog zou terugkomen?’

De wachtcommandant wees omhoog.

‘De jongeman meende dat jij zeer zeker nog naar het bureau zou terugkomen. Hij zei ervan overtuigd te zijn dat je nog aan het werk was.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Zei hij dat?’ vroeg hij ongelovig.

Jan Kusters knikte. ‘Volgens hem had je een ernstige zaak onderhanden.’

‘Heeft hij zijn naam genoemd?’

De wachtcommandant schudde zijn hoofd.

‘Ik heb er, eerlijk gezegd, ook niet naar gevraagd,’ sprak hij verontschuldigend. ‘Blijf boven op de bank maar wachten,’ zei ik. ‘Maar als hij er binnen een uur niet is, zou ik maar weggaan. Dan komt hij beslist niet meer.’

De Cock liep van de balie weg. Met Vledder in zijn kielzog beklom hij opmerkelijk kwiek de stenen trappen naar de tweede etage.

Op de bank, naast de deur van de grote recherchekamer, zat een jongeman. De Cock schatte hem op voor in de dertig. Hij droeg een groene trenchcoat met grote flappen op rug en schouders.

Toen de jongeman de oude rechercheur in het oog kreeg, kwam hij van de bank overeind en liep op hem toe.

‘Mijn naam is Evert-Hendrik Waterman,’ riep hij opgewekt. ‘U bent rechercheur De Cock?’

De oude rechercheur knikte gereserveerd.

‘Met. eh, met ceeooceekaa.’

De jongeman glimlachte.

‘Men had mij gezegd dat u zo zou reageren.’

De Cock keek hem schattend aan. Evert-Hendrik Waterman, zo vond hij, had een vriendelijk open gezicht met een brede kin, levendige lichtblauwe ogen en blond krullend haar.

‘Wie is men?’

‘Mensen, met wie ik over u heb gesproken.’

De Cock grinnikte.

‘Ik wist niet,’ sprak hij spottend, ‘dat ik wel eens onderwerp van gesprek was.’

Evert-Hendrik Waterman knikte.

‘Toen ik wist dat u de zaak Donkersloot behandelde, heb ik eens naar u geïnformeerd.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Welke zaak behandel ik?’

Evert-Hendrik Waterman keek de oude rechercheur verward aan.

‘De. eh, de zaak Donkersloot.’

De Cock hield zijn hoofd iets schuin.

‘Bestaat er zoiets als een. eh, een zaak Donkersloot?’ vroeg hij met ingehouden verbazing.

De vraag bracht de jongeman zichtbaar in verwarring.

‘U. eh, u was vanmiddag toch in Rotterdam. bij. eh, bij mijn tante?’

De Cock keek hem verrast aan.

‘Mevrouw Donkersloot in Rotterdam is uw tante?’

‘Inderdaad. mijn tante. Ze is de weduwe van Hendrik-Pieter Donkersloot, mijn oom. oudste broer van mijn moeder. Ik ben naar hem vernoemd. voor een deel. van Evert-Hendrik is Hendrik van hem.’

De Cock ging de jongeman voor naar de grote recherchekamer en liet hem op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. Daarna trok hij zijn regenjas uit, wierp zwierig zijn oude hoedje naar de kapstok en miste een halve meter. In feite miste hij altijd. Met een kreun en een zucht raapte hij zijn trouwe hoofddeksel op, hing hem ordentelijk over een haak en slofte naar zijn bureau. Intussen werkten zijn oude hersenen op volle toeren. De komst en de uitlatingen van Evert-Hendrik Waterman hadden hem verrast. Hij liet zich in zijn stoel achter zijn bureau zakken en keek de jongeman glimlachend aan.

‘Waaruit bestaat volgens jou de zaak Donkersloot?’ vroeg hij vriendelijk.

Evert-Hendrik Waterman wuifde in zijn richting.

‘De boeken. de boekencollectie van mijn oom.’

‘Wat is daarmee?’

Evert-Hendrik Waterman keek hem verbaasd aan.

‘Weet u dat niet?’

De Cock streek langzaam met zijn pink over de rug van zijn neus. Het was een gebaar om tijdwinst te boeken.

‘Ik weet niet,’ sprak hij voorzichtig, ‘of wij hetzelfde onderwerp op het oog hebben?’

Evert-Hendrik Waterman fronste zijn wenkbrauwen.

‘U kwam toch naar Rotterdam in verband met de boekenverzameling van mijn oom?’ In zijn stem klonk iets van wantrouwen.

De Cock keek de jongeman onderzoekend aan.

‘Wie zegt dat?’

Evert-Hendrik Waterman gebaarde driftig.

‘Tante. Ze zei, dat het spoor van de diefstal van de boekencollectie naar Amsterdam leidde en dat daarom u, rechercheur De Cock, het onderzoek van de Rotterdamse politie had overgenomen.’

De Cock wreef nadenkend over zijn kin.

‘Bij die Rotterdamse politie,’ formuleerde hij zorgvuldig, ‘had uw tante aangifte gedaan van de diefstal van de boekencollectie?’

Evert-Hendrik Waterman knikte.

‘Die boekencollectie is namelijk van mij.’

‘Van u?’

Evert-Hendrik Waterman knikte opnieuw. Nadrukkelijk.

‘Hij was voor mij bestemd. Na de dood van mijn oom Hendrik zou ik die boekencollectie van hem erven. Dat had hij mij beloofd. Het moet ook ergens in zijn testament staan.’

‘En nu is de collectie gestolen?’

Evert-Hendrik Waterman keek hem achterdochtig aan.

‘Dat weet u toch?’

De Cock ontweek de opmerking.

‘Wanneer heeft die diefstal plaatsgevonden?’

‘Op de dag van de begrafenis. Ik denk dat de inbrekers de rouwadvertenties van mijn oom in de kranten hebben gelezen en de dag van de begrafenis hebben aangegrepen om de boekencollectie weg te halen. Ze wisten dat ze dan ongestoord hun gang kon gaan.’