Выбрать главу

‘Ja.’

‘Wie was die man?’

Vledder keek De Cock verbaasd aan.

‘Waarom?’ riep hij verward en opgewonden. ‘Waarom beweerde je zo pertinent dat je de man die wegliep niet kende… dat je alleen maar achter hem aan ging, omdat je dacht dat hij bezig was om van iemand een portefeuille te rollen. Een vreemd en dwaas verhaal. Je kon aan het gezicht van de jonge Ronald Kruisberg zien, dat hij je niet geloofde.’

De Cock hoorde de kritiek gelaten aan.

‘Zo vreemd en dwaas was mijn verhaal niet,’ verweerde hij zich zwakjes. ‘Ook op begraafplaatsen wordt zakkenrollerij gepleegd. Geloof me. Ik ken luitjes die daar zeer bedreven in zijn.’

Vledder schudde afkeurend zijn hoofd.

‘Ik blijf erbij dat het niet goed was, niet tactisch. Jouw reactie was verkeerd. Volgens mij heb je een unieke kans laten liggen.’

‘Welke kans?’

De jonge rechercheur zwaaide emotioneel.

‘Je had simpel tegen die jongeman moeten zeggen: “Die man, die wegliep… dat was je vader.”’

‘Die uit de dood is opgestaan.’

Vledder knikte heftig.

‘Zoiets… ja. Dan had je direct tot de kern van de zaak kunnen komen, een val kunnen zetten en het mysterie van de uit de dood herrezen Ronald Kruisberg in de kortst mogelijke tijd kunnen oplossen.’

De Cock boog zich iets naar voren, steunde met zijn ellebogen op zijn bureau en vouwde zijn handen. Zijn gezicht was een en al bereidwilligheid.

‘Laten we nu eens,’ begon hij vriendelijk, geduldig, ‘het verhaal van de jonge Ronald Kruisberg analyseren. Waarom wilde hij zo graag weten wie die weglopende man op de begraafplaats was?’

Vledder trok zijn gezicht strak.

‘Omdat hij al een paar maal had gemerkt dat de man een ongewone belangstelling voor hem toonde. De man had hem in de stad enige malen nagelopen, had uren om zijn woning aan de Oude Turfmarkt rondgehangen en manifesteerde zich nu weer op begraafplaats Zorgvlied. Je zult moeten toegeven dat zoiets intrigeert.’

De Cock knikte.

‘Als de man,’ sprak hij bedaard, ‘een onbekende was.’

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Maar dat is hij toch?’

‘Weet je dat zeker?’

De jonge rechercheur grinnikte vreugdeloos.

‘Waarom komt hij dan hier om te vragen of jij hem kent?’

De Cock antwoordde niet rechtstreeks.

‘Als ik,’ sprak hij docerend, ‘de edele gelaatstrekken van de oude Ronald Kruisberg na ruim twaalf jaar nog herken… zou dan zijn vierentwintigjarige zoon hem na twee jaar niet meer herkennen?’ De grijze speurder gniffelde. ‘En denk eens aan mevrouw Kruisberg. Ik heb haar op de begraafplaats gezien. Verwacht je niet dat ze gillend in onmacht zou vallen als zij aan de open groeve van haar zwager Van Assumburg plotseling haar eigen overleden man zag staan?’

De strijdlust op het gezicht van Vledder ebde weg.

‘Misschien heeft ze hem niet gezien.’

De Cock knikte nadrukkelijk.

‘Ze zag hem,’ reageerde hij beslist. ‘Ze stond naast zoon Ronald aan het graf.’

Vledder slikte..

‘Dat komt er dus op neer,’ concludeerde hij aarzelend, ‘dat de gehele familie weet dat Ronald Kruisberg niet werkelijk is gestorven.’

De Cock knikte traag.

‘De familie is nu alleen maar ongerust of ik de oude… de dode Ronald Kruisberg heb herkend.’ Hij grijnsde een tikkeltje vals. ‘En in die ongerustheid wil ik ze nog een poosje laten voortleven.’

De jonge rechercheur zweeg, hij verzonk in gepeins. Eerst na een poosje keek hij op.

‘Heeft sterven zin?’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Is dat een filosofische vraagstelling?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Een juridische. Als de oude Ronald Kruisberg werkelijk leeft en niet per vergissing… ambtelijke vergissing is gestorven… welk belang had hij bij zijn dood?’

De Cock grijnsde.

‘Denk eens aan zijn vele schuldeisers… aan de strafzaak die tegen hem liep. Soms is sterven een uitkomst. Bij de dood eindigt de wereldse aansprakelijkheid voor een slecht verleden. Er rest de oude Ronald Kruisberg in feite maar één ding.’

‘En dat is?’

‘Oprecht dood te blijven.’

4

De Cock en Vledder slenterden zij aan zij vanuit het politiebureau door de Warmoesstraat naar de Lange Niezel.

Het jaargetijde en het bar koude weer in aanmerking genomen, was het er erg druk. Voor de helverlichte etalages van de seks-shops verdrongen zich groepjes giechelende tieners en voor de kassa’s van de piepkleine sekstheaters stonden sombere mannen zwijgend in de rij.

Ook de vele hoertjes op en rond de Wallen hadden over belangstelling niet te klagen. Een leger van behoeftigen paradeerde in niet aflatende ijver langs tientallen ramen met aanlokkelijk uitgedoste dames, poserend in barmhartig zachtroze licht.

De Cock keek gelaten om zich heen, groette in het voorbijgaan joviaal een paar reeds wat belegen hoertjes en wuifde afwerend naar een hem onbekende jonge tippelaarster, die zich wervend aan hem opdrong. De grijze speurder kende het spel, de code, en was vertrouwd met al het wel en wee achter die niet eens zo onvriendelijk ogende façade van het dagelijkse Amsterdamse seksgebeuren.

Op de hoek van de Achterburgwal en de Barndesteeg schoven de beide rechercheurs huiverend het café van Smalle Lowietje binnen. In tegenstelling tot buiten, was het opvallend stil in het schemerig intieme lokaaltje, dat door de tengere caféhouder steevast als zijn ‘etablissement’ werd betiteld.

Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang altijd Smalle Lowietje genoemd, veegde zijn handjes langs zijn morsig vest en begroette de rechercheurs hartelijk. Zijn vriendelijk muizensmoeltje glom van pure genegenheid.

‘Een tijd niet gezien,’ kirde hij. ‘Konden jullie de weg nog wel vinden? Zeker druk bij jullie aan de Kit?’

De Cock hees zich op een kruk.

‘Zolang de misdaad loont,’ sprak hij somber, ‘kennen wij geen malaise.’

‘En… loont de misdaad?’

De Cock trok een grimas.

‘Als nooit tevoren.’

Smalle Lowietje lachte.

‘Hetzelfde recept?’

Zonder op een antwoord te wachten, dook de tengere caféhouder onder de tapkast en kwam weer te voorschijn met een fles verrukkelijke Franse cognac Napoleon, die hij met een gebaar van intense voldaanheid voor zich op de bar zette. Zijn vingertjes streelden de hals.

‘Ik hoop tot op mijn sterfdag zo’n zalige fles voor jou in voorraad te hebben.’

In zijn stem trilde genegenheid.

De Cock keek naar hem op.

‘Lowie,’ sprak hij plechtig, ‘je ontroert me.’

Met een reeks routinegebaren zette de caféhouder drie diepbolle glazen op de bar en schonk klokkend in.

De Cock keek ernaar en genoot. Hij vertoefde graag in het café van Smalle Lowietje, een man die hij om zijn deugden, maar misschien nog meer om zijn ondeugden, als zijn vriend beschouwde.

Toen de caféhouder zijn ceremonie had voltooid, nam de grijze speurder het bolle glas op en warmde de cognac schommelend in de kom van zijn hand. Met gesloten ogen snoof hij de prikkelende geur en liet, met op zijn grof gezicht een expressie van opperste verrukking, het gouden vocht door zijn keel glijden.

‘Dit nu,’ sprak hij hoofdknikkend, ‘zijn voor een dorstige ziel lavende momenten.’

Lowietje glunderde.

‘De Cock,’ sprak hij prijzend, ‘je bent een dichter.’

De oude rechercheur negeerde de lof. Hij zette zijn glas neer, draaide zich op zijn kruk om en keek om zich heen. ‘Waar is iedereen?’ riep hij verwonderd. ‘Ik heb het bij jou nog nooit zo stil gezien.’

De tengere caféhouder spreidde zijn handjes.

‘Ik denk dat de halve penoze thuis bezig is zijn verdriet te verdrinken.’