Выбрать главу
Het grasland is eeuwig De zomer zingt voort En Goudmaans geliefde Trekt naar een ver oord Gestuurd door het stamhoofd Die armoe verbant Het grasland is eeuwig De zomer zingt voort
Het grasland wuift zachtjes De hemel is grauw. Waterwind trekt oostwaarts Naar de rand van de dauw. Daar zoekt hij voor ’t stamhoofd Magie ijzersterk. Het grasland wuift zachtjes De hemel is grauw.
Waterwind, o liefste, waarheen zul je gaan? Waterwind, o liefste, de herfst dient zich aan. Ik kijk aan het water naar de rijzende zon Maar zie in het gloren jouw gestalte niet staan. Grasland vervaagt, de wind Geeft zijn laatste snik. Hij keert terug, het duister Van nacht in zijn blik. Een blauwe staf draagt hij Zo helder als ijs. Grasland vervaagt, de wind Geeft zijn laatste snik.
Het grasland is breekbaar En draagt een gele waas. Het stamhoofd lacht spottend Om Waterwinds relaas. Op stamhoofds bevel Vliegt daar de eerste steen Het grasland is breekbaar En draagt een gele waas.
Het grasland laat binnen De herfst ongenood. Aan de zij van haar krijger Wacht Goudmaan op de dood. De staf licht blauw op En spoorloos zijn zij. Het grasland laat binnen De herfst ongenood.

Het was doodstil in de gelagkamer toen ze het laatste akkoord aansloeg. Met een diepe zucht gaf ze de luit terug aan de oude man en trok zich terug in de schaduw.

‘Dank je, lieve kind,’ zei de oude man glimlachend.

‘Mag ik nu een verhaal?’ vroeg het jongetje smachtend.

‘Natuurlijk,’ zei de oude man. Hij maakte het zich gemakkelijk in zijn stoel. ‘Op een dag hoorde de grote god Paladijn…’

‘Paladijn?’ onderbrak het jongetje hem. ‘Ik heb nog nooit gehoord van een god die Paladijn heette.’

De Hogetheocraat, die vlakbij nog altijd aan zijn tafeltje zat, snoof hoorbaar. Tanis keek naar Hederick, wiens boze gezicht rood was aangelopen. De oude man leek het niet te hebben opgemerkt.

Paladijn is een van de oude goden, jongeman. Hij wordt al heel lang niet meer aanbeden.’

Waarom is hij weggegaan?’ vroeg het jongetje.

‘Hij is niet weggegaan,’ antwoordde de oude man. Zijn glimlach werd droevig. ‘De mensen hebben hem in de duistere tijd na de Catastrofe de rug toegekeerd. Ze gaven de goden de schuld van de vernietiging van de wereld, terwijl ze zichzelf daarvan de schuld hadden moeten geven. Heb je het Hooglied van de Draak wel eens gehoord?’

‘Ja, nou en of,’ zei het jongetje gretig. ‘Ik ben dol op verhalen over draken, maar papa zegt dat draken nooit hebben bestaan. En toch geloof ik in ze. Ik hoop dat ik er op een dag een zie!’

Het gezicht van de oude man leek nog ouder en droeviger te worden. Hij streelde het jongetje over zijn hoofd. ‘Wees voorzichtig met wat je wenst, mijn kind,’ zei hij zachtjes. Toen zweeg hij.

‘Het verhaal...’ drong het jongetje aan.

‘O ja. Welnu, op een dag hoorde Paladijn het gebed van een zeer dappere ridder, Huma genaamd—’

‘De Huma uit het Hooglied?’

‘Ja, die Huma. Huma was verdwaald geraakt in het bos. Lange tijd dwaalde hij doelloos rond, tot de wanhoop toesloeg omdat hij vreesde dat hij zijn vaderland nooit meer zou terugzien. Hij bad tot Paladijn om hulp, en opeens verscheen voor hem een witte hertenbok.’

‘Heeft Huma hem doodgeschoten?’ vroeg de jongen.

‘Dat was hij wel van plan, maar toen bedacht hij zich. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om zo’n schitterend dier te doden. De hertenbok ging er met grote sprongen vandoor. Toen bleef hij staan en keek achterom, alsof hij op Huma wachtte. De ridder liep achter de hertenbok aan. Dagen- en nachtenlang volgde hij het dier, en uiteindelijk leidde dat hem terug naar zijn vaderland. Daar dankte hij de god Paladijn.’

‘Godslastering!’ snauwde iemand luid. Er viel een stoel achterover.

Tanis zette zijn kroes bier neer en keek op. Iedereen aan de tafel hield op met drinken om naar de dronken Theocraat te kijken.

‘Godslastering!’ Wankelend op zijn onvaste benen wees Hederick naar de oude man. ‘Ketter! Je verpesjt onze kinderen! Ik sjleep je voor de raad, oude man!’ De Zoeker wankelde een stap naar achteren, maar kwam toen weer naar voren. Gewichtig keek hij om zich heen. ‘Roep de wachtersj!’ Hij maakte een weids gebaar. ‘Zeg dat ze deze man moeten arresjteren, en deze vrouw wegensj het zingen van onkuisje liederen. Duidelijk een heksj! En deze sjtaf neem ik in besjlag.’

De Zoeker wankelde door de zaal op de barbaarse vrouw af, die hem vol afkeer aankeek. Onhandig stak hij zijn hand uit naar haar staf.

‘Nee,’ sprak de vrouw die Goudmaan werd genoemd koeltjes. ‘Die is van mij. U mag hem niet meenemen.’

‘Heksj!’ sneerde de Zoeker. ‘Ik ben de Hogetheocraat. Als ik ietsj wil meenemen, neem ik het mee!’

Opnieuw probeerde hij de staf te pakken. Nu stond de lange metgezel van de vrouw op. ‘De stamhoofdsdochter zei dat je hem niet mag hebben,’ zei de man bruusk. Hij gaf de Zoeker een duw.

Het was niet eens zo’n harde duw die de lange man gaf, maar de dronken Theocraat raakte er volledig door uit balans. Met wild zwaaiende armen probeerde hij overeind te blijven. Hij deed een paar wankele stappen naar voren, één te veel. Toen struikelde hij over zijn officiële gewaad en viel voorover in het brullende haardvuur.

Er klonk een luid geraas, dat werd gevolgd door een lichtflits en de misselijkmakende stank van brandend vlees. Een luid gekrijs doorkliefde de doodse stilte toen de Theocraat volkomen buiten zinnen overeind sprong en als een wildeman begon rond te draaien. Hij was veranderd in een levende fakkel.

Tanis en de anderen zaten verstijfd van schrik door het gebeurde toe te kijken. Alleen Tasselhof had de tegenwoordigheid van geest om op de man af te rennen, klaar om te helpen. De Theocraat stond echter krijsend met zijn armen te zwaaien, waardoor de vlammen die zijn kleding en lichaam verteerden alleen maar werden aangewakkerd. Het leek erop dat de kleine kender hem onmogelijk kon helpen.

‘Hier!’ De oude man greep de met veren versierde staf van de barbaarse vrouw en gaf die aan de kender. ‘Sla hem tegen de grond. Dan kunnen we de vlammen doven.’

Tasselhof pakte de staf aan. Met al zijn kracht sloeg hij de Theocraat er vol mee op zijn borst. De man viel op de grond. De toeschouwers zuchtten als één man. Zelf stond Tasselhof met de staf nog stevig in zijn hand met open mond te staren naar het tafereel. Hij kon zijn ogen niet geloven.

De vlammen waren meteen gedoofd. Het gewaad van de man was schoon en onaangetast. Zijn huid was roze en gezond. Met een gezicht vol angst en ontzag ging hij rechtop zitten en staarde hij naar zijn handen en zijn gewaad. Zijn huid was ongeschonden. Er zat zelfs geen brandplekje op zijn gewaad.

‘De staf heeft hem genezen!’ verkondigde de oude man luidkeels. ‘De staf! Kijk de staf nou!’

Tasselhofs blik ging naar de staf in zijn handen. Die was van blauw kristal en straalde een helblauwe gloed uit.

De oude man begon te schreeuwen. ‘Roep de wachters! Arresteer de kender! Arresteer de barbaren! Arresteer hun vrienden! Ik heb haar met die ridder zien binnenkomen.’ Hij wees naar Sturm.

‘Wat?’ Tanis sprong overeind. ‘Ben je gek geworden, oude man?’

‘Roep de wachters! Zag je dat? De blauw kristallen staf? We hebben hem gevonden. Nu laten ze ons eindelijk met rust. Roep de wachters!’

De theocraat kwam op onvaste benen overeind. Hij had rode vlekken op zijn bleke gelaat. De barbaarse vrouw en haar metgezel stonden bang en geschrokken op.

‘Smerige heks!’ Hedericks stem beefde van woede. ‘Je hebt me met duivelskunsten genezen! Zoals ik zal branden om mijn lichaam te reinigen, zul jij branden om je ziel te zuiveren!’ Met die woorden stak de Theocraat zijn hand uit, en voordat iemand hem kon tegenhouden, had hij hem al in de vlammen gestoken. Hij kokhalsde van pijn, maar er kwam geen kreet over zijn lippen. Vervolgens drukte hij zijn zwartgeblakerde hand tegen zijn borst, draaide zich om en strompelde met een uitdrukking van krankzinnige tevredenheid op zijn verwrongen gezicht tussen de mompelende mensen door.