Выбрать главу

Toen schreeuwde Kitiara iets boven de storm uit en wees ze naar Tanis. Skie richtte zijn vurige blik op de halfelf. Met zijn arm geheven alsof hij zo de draak kon afweren, keek Tanis op in de woeste ogen van het monster, dat als een razende moest vechten om ondanks de hevige rukwinden in de lucht te blijven.

Dit is leven, dacht de halfelf toen hij de drakenklauwen op zich afzag komen. Dit is leven! Overleven, weggevoerd worden uit deze hel. Even had Tanis het gevoel dat hij in het luchtledige zweefde, toen de grond onder zijn voeten werd weggeslagen. Hij was zich er enkel van bewust dat hij wild het hoofd schudde en onsamenhangend schreeuwde. De draak en het water raakten hem op hetzelfde moment. Het enige wat hij zag was bloed...

Tika zat op haar knieën naast Caramon, haar angst voor de dood verdrongen door haar bezorgdheid. Maar Caramon was zich niet eens van haar aanwezigheid bewust. Hij staarde naar de duisternis terwijl de tranen over zijn wangen biggelden, en met zijn handen tot vuisten gebald sprak hij als in een zachte klaagzang keer op keer dezelfde twee woorden.

Tergend traag, als in een droom, helde het schip over op de rand van het kolkende water, alsof elke plank die erin was verwerkt angstig terugdeinsde. Maquesta steunde haar breekbare schip in zijn laatste, wanhopige gevecht om in leven te blijven met haar eigen innerlijke kracht, alsof ze met pure wilskracht de wetten van de natuur wilde veranderen. Het was zinloos. Met een laatste, hartverscheurende huivering gleed de Perechon over de rand in de kolkende, brullende duisternis.

Hout brak. Masten vielen om. Mannen werden gillend van de overhellende dekken geslingerd toen het bloedrode water de Perechon met zijn gapende muil opslokte.

Het schip was verdwenen, maar twee woorden hingen als een zegening nog in de lucht.

‘Mijn broer...’

5

De kroniekschrijver en de magiër.

Astinus van Palanthas zat in zijn studeerkamer. Zijn hand bewoog de ganzenveer die hij vast had in ferme, gelijkmatige bewegingen heen en weer. Het robuuste, keurige schrift dat uit de pen leek te vloeien was duidelijk te lezen, zelfs van een afstand. Snel vulde Astinus het vel perkament, vrijwel zonder denkpauzes. Als je naar hem keek, kreeg je de indruk dat zijn gedachten vanuit zijn hoofd rechtstreeks naar de pen stroomden en van daaruit op het papier terechtkwamen, zo snel schreef hij. Pas toen hij zijn pen in de inkt moest dopen, werd het proces even onderbroken, maar zelfs dat was voor Astinus inmiddels zo’n werktuiglijke beweging dat het hem nauwelijks afremde, niet meer dan een puntje op een i of een streepje door een t.

De deur van zijn studeerkamer ging piepend open. Astinus keek niet op van zijn werk, al ging de deur niet vaak open wanneer hij aan het schrijven was. De geschiedkundige kon het aantal keren dat dat was voorgekomen op de vingers van één hand tellen. Een zo’n gelegenheid was tijdens de Catastrofe. Die had zijn werk verstoord, wist hij nog, en vol afschuw dacht hij terug aan de gemorste inkt die een bladzijde onbruikbaar had gemaakt.

De deur ging open en een schaduw viel over zijn bureau. Maar er klonk geen geluid, hoewel degene die bij de schaduw hoorde inademde alsof hij iets wilde zeggen. De schaduw trilde, want de bijbehorende persoon beefde van angst bij de gedachte aan de reusachtige overtreding die hij beging.

Het is Bertrem, merkte Astinus op, zoals hij alles opmerkte, en die informatie sloeg hij voor toekomstig gebruik op in een van de vele compartimenten van zijn geheugen.

Deze dag, tijdens het Uur na de Wacht afgaand 29, betrad Bertrem mijn studeerkamer.

De pen bleef onafgebroken over het papier gaan. Toen hij het eind van de bladzijde had bereikt, pakte Astinus het blad op en legde het in een vloeiende beweging boven op een keurige stapel gelijksoortige stukken perkament aan het uiteinde van zijn bureau. Later die avond, als de geschiedkundige klaar was met zijn werk en zich terugtrok, zouden de Estheten eerbiedig de studeerkamer betreden, als priesters die een grafkelder binnengaan, en de stapels papier verzamelen. Zorgvuldig zouden ze ze naar de grote bibliotheek brengen. Daar werden de stukken perkament, volgeschreven in dat robuuste, ferme handschrift, gesorteerd, gecategoriseerd en gearchiveerd in reusachtige boeken met de titel Kronieken, De geschiedenis van Krynn, door Astinus van Palanthas.

‘Meester...’ sprak Bertrem met bevende stem.

Deze dag, tijdens het Uur na de Wacht afgaand 30, sprak Bertrem, schreef Astinus op.

‘Het spijt me dat ik u moet storen, meester,’ zei Bertrem zwakjes, ‘maar er ligt een stervende jongeman voor de deur.’

Deze dag, tijdens het Vredige Uur opgaand 29, stierf een jongeman voor onze deur.

‘Vraag hoe hij heet,’ zei Astinus zonder op te kijken of te stoppen met schrijven, ‘zodat ik die kan optekenen. Zorg ervoor dat je weet hoe je zijn naam spelt. En vraag waar hij vandaan komt en hoe oud hij is, als hij niet te ver heen is.’

‘Ik weet al hoe hij heet, meester,’ antwoordde Bertrem. ‘Raistlin. Hij komt uit het dorp Soelaas in het land Abanasinië.’

Deze dag, tijdens het Vredige Uur opgaand 28, stief Raistlin van Soelaas...

Astinus hield op met schrijven. Hij keek op.

‘Raistlin... van Soelaas?’

‘Ja, meester,’ antwoordde Bertrem met een buiging vanwege deze grote eer. Het was de eerste keer dat Astinus hem rechtstreeks aankeek, al behoorde Bertrem al meer dan een decennium tot de Orde van de Estheten die in de grote bibliotheek gehuisvest was. ‘Kent u hem, meester? Daarom ben ik zo vrij geweest u tijdens uw werk te storen. Hij vroeg naar u.’

‘Raistlin...’

Een druppel inkt viel van Astinus’ pen op het papier.

‘Waar is hij?’

‘Op de trap, meester, waar we hem hebben gevonden. We dachten dat een van die nieuwe genezers over wie we zoveel gehoord hebben, de aanbidders van de godin Mishakal, hem wellicht zou helpen...’

Geërgerd staarde de geschiedkundige naar de inktvlek. Hij pakte een snufje fijn wit zand en strooide dat zorgvuldig over de inkt om die uit te drogen, zodat er geen vlekken zouden komen op de vellen die er later bovenop zouden worden gelegd.

‘Geen enkele genezer kan de kwaal van deze jongeman genezen,’ merkte de geschiedkundige op met een stem die uit de diepste krochten van de tijd leek te komen. ‘Maar breng hem naar binnen. Geef hem een kamer.’

‘Naar binnen? De bibliotheek in?’ herhaalde Bertrem volkomen verbijsterd. ‘Meester, nooit eerder is er iemand toegelaten die niet tot onze orde behoort...’

‘Ik zal hem bezoeken, als ik aan het eind van de dag nog tijd heb,’ ging Astinus verder alsof hij de woorden van de Estheet niet had gehoord. ‘Als hij dan nog leeft, althans.’

De pen bewoog snel over het papier.

‘Ja, meester,’ prevelde Bertrem. Achteruit schuifelde hij de kamer uit.

De Estheet sloot de deur van de studeerkamer achter zich en rende met grote ogen van verwondering over wat er allemaal gebeurde door de koele, stille marmeren gangen van de oeroude bibliotheek. Zijn dikke, zware gewaad sleepte achter hem aan over de vloer, en zweet parelde op zijn kaalgeschoren hoofd, want hij was niet gewend aan dergelijke inspanningen. De andere leden van zijn orde staarden hem verbijsterd aan toen hij de hal bij de voordeur van de bibliotheek binnenschreed. Een snelle blik door het ruitje in de deur vertelde hem dat het lichaam van de jongeman nog op de trap lag.

‘Ons is opgedragen hem naar binnen te brengen,’ zei Bertrem tegen de anderen. ‘Vanavond zal Astinus de jonge magiër bezoeken, als hij tenminste nog leeft.’

Een voor een keken de Estheten elkaar geschrokken, verwonderd en zwijgend aan. Ze vroegen zich af op wat voor onheil dit alles duidde.

Ik ben stervende.

Die wetenschap smaakte de magiër bitter. Liggend op zijn bed in de koude, witte cel waarin de Estheten hem hadden neergelegd, vervloekte Raistlin zijn frêle, zwakke lichaam, de Proeven die hem zijn gezondheid hadden gekost en de goden die hem dit hadden aangedaan. Hij vloekte tot hij geen woorden meer kon bedenken, tot hij te uitgeput was om zelfs maar te kunnen nadenken. Daar lag hij dan, onder de witte linnen lakens die leken op een lijkwade, en hij voelde zijn hart als een gevangen vogeltje fladderen in zijn borst.