Выбрать главу

Weer klonk er gekerm, en nu zag Will wat het was, dat hem zijn reis had doen onderbreken.

Hij draaide zich om en gaf het teken voor ‘alles veilig’. Trek reageerde door snel naar hem toe te draven. Will legde de pijl en boog op de grond en knielde naast het gewonde dier neer.

‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg hij hardop.

Bij het horen van zijn stem draaide de hond zijn kop naar hem toe. Weer kermde hij van pijn, terwijl Will hem voorzichtig aanraakte. Hij zag dat er een brede snee dwars over de flank van het dier liep, van zijn rechterschouder tot in zijn achterpoot. Het dier bewoog en de wond vulde zich met vers bloed. De hond lag, blijkbaar volkomen uitgeput, op zijn linkerzij. Will kon één oog zien — en dat straalde alleen maar pijn uit.

Het was een herdershond, zag hij nu, van het ras dat daar aan de grens speciaal gefokt werd voor de schapenhouderij en dat bekend stond om zijn trouw en intelligentie. Het beest was zwart met een witte bef en een witte punt aan zijn staart. Ook de poten waren wit, terwijl het zwart terugkwam op zijn kop: hij had zwarte oren en een zwart masker rond zijn ogen, terwijl het wit van zijn neus tussen zijn ogen doorliep tot op het voorhoofd.

De snee leek niet al te diep. Waarschijnlijk hadden de ribben zijn organen gered. Maar de wond was wel lang, met gladde randen, alsof hij met een heel scherp mes gesneden was. De hond had vast en zeker veel bloed verloren, té veel misschien wel, en hij was erg zwak.

Will stond op en liep naar zijn zadeltassen. Daaruit pakte hij de verbandtrommel, die elke Jager altijd bij zich droeg. Trek keek hem nieuwsgierig aan. Hij begreep nu wel dat van de hond geen gevaar te vrezen viel. Will trok zijn schouders op en zwaaide met de verbandtrommel.

‘Als ik mensen moet verbinden, waarom dan niet een hond?’

Hij liep weer naar het gewonde beestje en raakte voorzichtig de kop aan. Het probeerde op te kijken, maar Will drukte hem met zachte hand terug. Hij maakte wat geruststellende geluiden, terwijl hij met zijn vrije hand de trommel openmaakte.

‘Eens kijken wat we voor je kunnen doen, jochie,’ zei hij.

De vacht naast de snee was een en al klit door het geronnen bloed. Hij probeerde zo goed en zo kwaad als het ging de wond met water uit zijn drinkfles schoon te maken. Daarna maakte hij een potje zalf open en smeerde die voorzichtig langs de rand van de wond. Die zalf verdoofde een beetje, zodat hij de wond zou kunnen behandelen zonder dat het extra pijn zou doen.

Hij wachtte even tot de zalf begon te werken en smeerde toen een kruidenpasta in de wond die hielp tegen infecties en de genezing zou versnellen. Het pijnstillend middel deed al zijn werk, de hond leek nauwelijks last te hebben van zijn verzorging. Hij zag nu trouwens dat het een teefje was.

De hond begreep dat de jongen het beste met haar voorhad en bleef geduldig liggen. Af en toe maakte ze een klein geluidje — maar niet meer van de pijn nu, meer als blijk van dankbaarheid.

Will ging op zijn hurken zitten en inspecteerde het resultaat van zijn werk. Het bloedde nog steeds, en Will wist dat hij op de een of andere manier de wond dicht moest krijgen. Een verband aanleggen was niet erg praktisch, met de dikke vacht van de hond en de vervelende plek waar de wond zat. Will besefte dat hij de wond zou moeten dichtnaaien.

‘Nou, dan maar meteen, nu die zalf nog een beetje werkt,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen de hond. Die bleef met haar hoofd op de grond liggen, maar keek hem met één oog nauwlettend aan terwijl hij verderging.

Natuurlijk voelde het dier de naald, die een keer of tien snel achter elkaar aan beide zijden van de snee door zijn vel gestoken werd, en ook de dunne zijden draad die erachteraan kwam. De eerste keer had het beestje al haar spieren gespannen, maar nu leek het er niet meer onder te lijden. Ze bleef stil liggen en liet Will zijn gang gaan. Die trok voorzichtig de randen van de wond naar elkaar toe.

Toen hij klaar was legde Will zijn hand op het zwart-witte kopje. Het haar was zijdezacht. De wond leek goed dicht nu, maar lopen kon het beestje zo natuurlijk niet.

‘Blijf maar lekker liggen,’ zei Will zacht. ‘Blijf!’

De hond bleef gehoorzaam waar ze was. Will liep naar zijn pakpaard en begon de tassen anders te rangschikken.

Hij had twee lange ronde tassen, vol boeken en persoonlijke zaken, die elk aan een kant van het bagagezadel hingen. Daartussen was een holte, en Will bekleedde die met een oude mantel en een paar dekens uit zijn andere tassen. Zo maakte hij een zacht nestje waarin de hond kon liggen, zodat ze niet meteen naar beneden zou vallen als ze zich bewoog.

Daarna liep Will terug, wurmde zijn armen voorzichtig onder het lijf en tilde haar langzaam op. Al die tijd maakte hij zachte geruststellende geluiden. De pijnstillende zalf was nog steeds niet uitgewerkt, maar dat zou niet lang meer duren. Will wist dat de wond snel weer flink pijn zou gaan doen. De hond kermde even, maar toen Will haar tussen de tassen neervlijde bleef ze rustig. Hij aaide haar weer over de kop en krabbelde zachtjes achter haar oren. De hond likte zijn hand, maar die inspanning leek haar zo uit te putten dat ze haar ogen sloot. Will zag nog net dat ze allebei een andere kleur hadden. Tot dan had hij er maar één gezien, bruin. Maar nu zag hij dat het andere oog helderblauw was. Ze keek daardoor een beetje ondeugend, vond hij, zelfs nu ze zo zielig was.

‘Braaf meisje,’ zei Will. En hij draaide zich om naar Trek. Hij zag dat het paard hem nog steeds nieuwsgierig stond aan te kijken.

‘We hebben een hond!’ zei hij.

Trek schudde zijn manen en hinnikte. ‘Wat moeten wij nou met een hond?’ leek hij te vragen.

HOOFDSTUK 2

Om een uur of drie ’s middags zagen ze eindelijk de zee. Will wist dat hij nu bijna op de plek van bestemming was aangekomen.

Kasteel Zeeklif stond op een groot eiland, dat de vorm van een boomblad had. Het was van het vasteland gescheiden door honderd meter zeewater. Als het eb was kon je over een dam op het eiland komen, maar bij vloed, zoals nu, moest je met een veerbootje oversteken. Dat het zo moeilijk bereikbaar was, zorgde ervoor dat Zeeklif sinds jaar en dag een plek was waar je weinig te vrezen had. Maar het leen lag door zijn geïsoleerde positie ook wel erg ver van de bewoonde wereld. Vroeger vereerden Skandische zeerovers het nog wel eens met een bezoekje, maar de laatste jaren was er langs de kusten van Araluen nauwelijks een zeewolf gesignaleerd.

Het eiland was ongeveer twaalf kilometer lang en acht kilometer breed. Will kon het kasteel vanaf het vasteland niet zien liggen. Hij nam aan dat het ergens in het midden op een verhoging stond, op een heuvel of zo. Dat zou tenminste de meest strategische plaats zijn. Maar voorlopig was het vanaf hier niet te zien.

Hij had eerst overwogen om onderweg voor de lunch te stoppen, maar omdat hij toch al dicht bij zijn eindbestemming was besloot hij door te rijden. Er was vast wel een herberg in het dorp aan de voet van het kasteel. Of anders kreeg hij wel wat te eten in de keukens. Will trok aan het leidsel van het pakpaard om dat naast hem te halen en boog zich voorover om de gewonde hond te inspecteren. Het beest lag met de ogen dicht en de snuit op de voorpoten. Hij kon haar flanken heen en weer zien gaan terwijl zij rustig ademde. Er was nog wel wat bloed uit de wond gesijpeld, maar de ergste vloed was gestelpt. Ze leek op haar gemak, dus gaf Will Trek een por met zijn kuiten, waarop ze rustig naar de veerboot stapten. Het was een flinke punter, die op het strand getrokken lag te wachten.

De veerman, een gespierde kerel van een jaar of veertig, lag op het dek te doezelen in de middagzon. Maar hij was meteen klaarwakker toen hij ergens in zijn hazenslaapje het gerinkel van paardentuig herkende. Hij ging rechtop zitten, wreef zijn ogen uit en stond op.