Выбрать главу

Hij nam een slok uit haar beker en proefde nieuwe wijn, heel licht zuur, maar best lekker. Het werd steeds moeilijker goede wijn te vinden; de aanraking van de Grote Heer besmette alles op de wereld, Het eten bederven en bezoedelde zelfs dingen die eigenlijk onvergankelijk hadden moeten zijn.

Moridin wuifde de bediende weg zonder zelf een beker aan te pakken. Graendal vreesde natuurlijk voor gif. Dat deed ze altijd wanneer ze uit een beker dronk die door iemand anders was volgeschonken. Maar Moridin had geen reden om haar te vergiftigen; hij was Nae’blis. Terwijl de meesten hem geen onderworpenheid betoonden, legde hij hun meer en meer zijn wil op en dwong hen in ondergeschikte posities. Ze vermoedde dat hij, als hij dat wenste, haar op velerlei wijze kon laten terechtstellen, en dat de Grote Heer hem dat zou toestaan. Dus dronk ze, en wachtte af.

Heb je veel afgeleid uit wat je hebt gehoord, Graendal?’ vroeg Moridin.

‘Zoveel als er af te leiden viel,’ antwoordde ze behoedzaam. Ik weet hoe je naar kennis snakt. Moghedien heeft altijd bekend gestaan als de spin, die van een afstand aan de touwtjes trekt, maar jij bent daar in veel opzichten beter in dan zij. Ze spint zoveel webben dat ze er zelf in verstrikt raakt. Jij bent voorzichtiger. Jij slaat alleen toe als het verstandig is, maar je bent niet bang voor conflicten. De Grote Heer keurt je initiatief goed.’

‘Mijn beste Moridin,’ zei ze, glimlachend in zichzelf, ‘je vleit me.’

‘Speel niet met me, Graendal,’ waarschuwde hij met harde stem. ‘Neem je pluimen aan en hou je mond.’

Ze kromp ineen alsof ze was geslagen, maar deed er verder het zwijgen toe.

‘Ik heb je bij wijze van beloning de kans gegeven om die twee aan te horen,’ zei Moridin. ‘De Nae’blis is gekozen, maar er zullen onder het bewind van de Grote Heer nog meer posities van grote roem beschikbaar zijn. Sommige daarvan veel hoger dan andere. Vandaag was een voorproefje van de voorrechten die je zou kunnen genieten.’

‘Ik leef alleen om de Grote Heer te dienen.’

‘Dien hem dan hierin,’ zei Moridin terwijl hij haar recht aankeek. ‘Altor gaat naar Arad Doman. Hij moet ongedeerd en in leven blijven totdat hij op de laatste dag tegen mij kan strijden. Maar we mogen niet toestaan dat hij vrede sticht in je land. Hij zal proberen de orde te herstellen. Jij moet wegen vinden om te voorkomen dat hij daarin slaagt.’

‘Het zal gebeuren.’

‘Ga dan,’ zei Moridin met een scherp handgebaar. Ze stond peinzend op en liep naar de deur. ‘En Graendal?’ riep hij haar na.

Ze bleef staan en keek om. Moridin stond tegen de schoorsteenmantel, met zijn rug grotendeels naar haar toe gedraaid. Hij scheen naar niets te staren, gewoon te kijken naar de zwarte stenen van de muur. Merkwaardig genoeg leek hij veel op Altor – van wie haar verspieders haar talloze schetsen hadden gestuurd – als hij zo stond. ‘Het einde is nabij,’ zei Moridin. ‘Het Rad heeft kreunend zijn laatste draai gemaakt, de klok is zijn veer kwijt, het serpent hijgt zijn laatste ademteugen. Hij moet hartzeer kennen. Hij moet frustratie kennen, en hij moet zielsnood kennen. Bezorg hem dat. Dan zul je worden beloond.’

Ze knikte en stapte toen door de aanwezige Poort, terug naar haar fort in de heuvels van Arad Doman. Om voorbereidingen te treffen.

Rodel Ituraldes moeder, nu al dertig jaar begraven in de kleiheuvels van zijn Domaanse thuisland, had vaak een bepaald gezegde gebezigd: ‘De toestand moet altijd eerst slechter worden voordat hij kan verbeteren.’ Ze had dat gezegd voordat ze zijn ontstoken kies had getrokken, een kwaal die hij had opgelopen toen hij zwaardgevechten oefende met de andere dorpsjongens. Ze had het gezegd toen hij zijn eerste liefde verloor aan een jonge edele die een hoed met veren droeg en wiens zachte handen en met edelstenen bezette zwaard bewezen dat hij nooit echte strijd had gekend. En ze zou het nu ook zeggen als ze bij hem op de richel zou staan, kijkend naar de Seanchanen die naar de stad in de beschaduwde vallei beneden oprukten. Hij bekeek de stad, Darluna, door zijn kijkglas, waarvan hij het uiteinde afschermde met zijn linkerhand. De ruin waarop hij zat bleef rustig staan in het avondlicht.

Hij en enkele van zijn Domani verscholen zich in dit kleine bosje; de Seanchanen zouden het geluk van de Duistere nodig hebben om hem te zien, zelfs als ze hun eigen kijkglazen gebruikten. De toestand moest altijd slechter worden voordat hij kon verbeteren. Ituralde had een vuurtje onder de Seanchanen aangestoken door hun bevoorradingskampen overal op de Almothvlakte en tot ver in Tarabon te verwoesten. Hij zou dus niet verbaasd moeten zijn nu hij nu zo’n groot leger – zeker honderdvijftigduizend man – zag aankomen om dat vuur te blussen. Het wees op een zekere mate van ontzag, Ze onderschatten hem niet, die Seanchaanse indringers. Hij wenste van wel.

Ituralde verplaatste zijn kijkglas en bekeek een groep ruiters te midden van het Seanchaanse leger. Ze reden in paren, waarin de ene vrouw van elk stel grijs droeg en de andere rood en blauw. Ze waren veel te ver weg, zelfs met het kijkglas, om de bliksemschichten te zien die op de gewaden van de vrouwen in het rood en blauw waren geborduurd, en hij kon ook de leibanden niet zien die elk paar met elkaar verbonden. Damane en sul’dam.

Dit leger had er minstens honderd paar van, en waarschijnlijk nog meer. Alsof dat nog niet genoeg was, zag hij ook zo’n vliegend beest erboven, dat afdaalde zodat de berijder een boodschap bij de generaal kon afleveren. Met hun verkenners op die schepsels had het Seanchaanse leger een ongekend voordeel. Ituralde zou wel tienduizend soldaten willen inruilen voor één zo’n vliegend beest. Andere bevelhebbers zouden misschien de damane kiezen, met hun vermogen om bliksems te werpen en de aarde te doen beven, maar veldslagen – net als oorlogen – werden even vaak gewonnen dankzij inlichtingen als met wapens.

Al hadden de Seanchanen naast uitstekende verkenners natuurlijk ook uitstekende wapens. En ze hadden uitstekende soldaten. Hoewel Ituralde trots was op zijn Domani, waren veel van zijn mannen slecht geoefend of eigenlijk te oud om te vechten. Hij schaarde zichzelf ook bijna bij die laatsten, want de jaren begonnen op hem te drukken als bakstenen op een wagenbed. Maar hij peinsde er niet over met pensioen te gaan.

Als jongen had hij zich vaak onrustig gevoeld en was hij bezorgd geweest dat tegen de tijd dat hijzelf volwassen was, de grote veldslagen allemaal achter de rug zouden zijn, alle roem verdeeld. Soms benijdde hij jongens om hun domheid.

‘Ze zetten er vaart achter, Rodel,’ zei Lidrin. Hij was een jongeling met een litteken op de linkerkant van zijn gezicht, en hij droeg een dunne zwarte snor zoals die nu in zwang waren. ‘Ze willen die stad heel graag in handen krijgen.’ Voordat deze veldtocht begon, was Lidrin nog een onbeproefde officier. Nu was hij een veteraan. Hoewel Ituralde en zijn troepen bijna alle gevechten met de Seanchanen hadden gewonnen, had Lidrin drie van zijn medeofficiers zien sneuvelen, onder wie de arme Jaalam Nishur. Hun dood had Lidrin een van de bittere lessen van de oorlogvoering geleerd: overwinnen berekent niet noodzakelijkerwijs dat je overleeft. En bevelen opvolgen leidde ook niet als vanzelf tot overwinnen of overleven. Lidrin droeg niet zijn gebruikelijke uniform. Datzelfde gold voor Ituralde en de andere mannen bij hem. Hun uniformen waren elders nodig, zodat zij eenvoudige, versleten jassen en bruine broeken droegen, veel ervan geleend of gekocht van de plaatselijke burgers. Ituralde hief opnieuw zijn kijkglas, nadenkend over Lidrins opmerking. De Seanchanen rukten inderdaad snel op; ze waren van plan Darluna stormenderhand in te nemen. Ze zagen het voordeel dat die stad hun zou bieden, want ze waren sluw, en ze hadden Ituralde een spanning bezorgd waarvan hij had gedacht dat hij die al jaren kwijt was.

‘Ja, ze gaan hard,’ zei hij. ‘Maar wat zou jij doen, Lidrin? Met een vijandelijk leger van tweehonderdduizend man achter je en nog eens honderdvijftigduizend man voor je? Zou jij, met vijanden aan alle kanten, je mannen misschien niet ook een beetje te veel aansporen als je wist dat je aan het eind een toevluchtsoord zou vinden?’ Lidrin antwoordde niet. Ituralde draaide zijn kijkglas en bekeek de lenteakkers vol arbeiders die bezig waren met de aanplant. Darluna was een grote stad in deze streek. Hier in het westen waren niet van die grote steden als in het oosten en zuiden, natuurlijk, ongeacht wat de mensen in Tanchico of Falme beweerden. Toch had Darluna een stevige granieten muur van zeker twintig voet hoog. Het vestingwerk was niet mooi om te zien, maar de muur was massief en omhulde een stad die groot genoeg was om een plattelandsjongen ontzag in te boezemen. In zijn jeugd zou Ituralde het een reusachtige stad hebben genoemd, maar dat was voordat hij ten strijde trok tegen de Aiel bij Tar Valon.