Выбрать главу

‘Er heeft in de twintigste eeuw een koningin Elizabeth in Groot-Brittannië op de troon gezeten,’ zei Monat. Hij draaide zich om en keek naar de rivieroever. ‘Waar zijn zij zo bang voor? Alle menselijke wezens, die ik ontmoet heb, waren er óf zeker van dat er geen leven na de dood was óf anders dat zij in het hiernamaals een voorkeursbehandeling zouden krijgen.’

Burton grinnikte en zei: ‘Degenen, die het bestaan van een hiernamaals ontkenden, zijn ervan overtuigd, dat zij in de hel zijn omdat zij het ontkenden. Degenen, die wisten dat zij naar de hemel zouden gaan zijn, naar ik veronderstel, geshockeerd omdat zij naakt zijn. U moet weten dat de meeste illustraties van ons leven na de dood de helbewoners als naakt en de hemelbewoners als gekleed voorstelden. Als je dus in je blote achterste wordt opgewekt moet je in de hel zijn.’

‘U schijnt het grappig te vinden,’ zei Monat.

‘Een paar minuten geleden vond ik het niet zo grappig,’ zei Burton, ‘en ik voel me geschokt, heel erg geschokt. Maar nu ik u hier zie geloof ik, dat de dingen niet zo zijn als de mensen dachten, dat zijn ze trouwens zelden. En als God al van plan is te verschijnen, schijnt hij er geen haast mee te maken. Ik geloof dat er een verklaring voor dit alles is, maar deze klopt niet met de veronderstellingen die ik op aarde kende.’

‘Ik betwijfel of we wel op aarde zijn,’ zei Monat. Hij wees met lange, slanke vingers, met dik kraakbeen in plaats van nagels, omhoog.

Hij zei: ‘Als u met beschutte ogen daarheen kijkt, ziet u een ander hemellichaam bij de zon en dat is niet de maan.’

Burton beschaduwde zijn ogen met de handen en met de metalen cilinder op zijn schouder staarde hij naar het aangegeven punt. Hij zag een zwak glanzend lichaam, dat één achtste van de omvang van een volle maan groot was. Hij liet zijn handen zakken en zei: ‘Een ster?’

Monat zei: ‘Dat denk ik. Ik dacht dat ik nog verscheidene andere bijna onzichtbare lichamen in de hemel zag, maar ik ben er niet zeker van. We zullen het wel gewaar worden als de avond valt.’

‘Waar denkt u dat wij zijn?’

‘Ik zou het werkelijk niet weten.’ Monat gebaarde naar de zon.

‘De zon rijst en zal dus ook dalen en dan moet de avond vallen. Ik geloof, dat wij ons het beste op de nacht kunnen voorbereiden, maar ook op andere mogelijkheden. Het is nu warm en het wordt nog warmer, maar de nacht kan koud zijn en het regent misschien. We moeten een of ander onderkomen bouwen. Bovendien moeten we er ook aan denken voedsel te zoeken, hoewel ik het vermoeden heb dat dit apparaat’ — hij wees op de cilinder — ‘ons zal voeden.’

Burton zei: ‘Waarom denkt u dat?’

‘Ik heb in de mijne gekeken. Er zitten borden en koppen in die nu allemaal leeg zijn, maar blijkbaar gemaakt zijn om te worden gevuld.’

Burton voelde zich minder onwerkelijk. Dit wezen — de Taucetiaan — sprak zo praktisch, zo verstandig, dat hij het anker verschafte waaraan Burton zijn zinnen kon vastleggen voor zij weer wegdwaalden. En ondanks de afstotende vreemdheid van het schepsel straalde het een vriendelijkheid en openheid uit, die Burton opvrolijkten. Bovendien moest ieder schepsel uit een beschaving, die vele miljarden kilometers interstellaire ruimte kon overbruggen, over zeer waardevolle kennis en hulpbronnen beschikken.

Er begonnen zich anderen uit de menigte los te maken. Een groep van ongeveer tien mannen en vrouwen liep langzaam naar hem toe. Sommigen praatten maar anderen zwegen met opengesperde ogen. Zij schenen geen bepaald doel voor ogen te hebben; zij dreven voort zoals een wolk door de wind wordt voortgedreven. Toen zij bij Burton en Monat kwamen, stonden zij stil.

Een man, die achter de groep aanliep, trok in het bijzonder Burton’s kritische blik tot zich. Monat was duidelijk niet-menselijk, maar deze snuiter was sub-menselijk of voor-menselijk. Hij was ongeveer 1.50 meter lang, gedrongen en krachtig gespierd. Zijn hoofd stak op een gebogen, zeer dikke nek naar voren. Het voorhoofd was laag en week naar achteren. Zijn schedel was lang en smal. Enorme randen boven de ogen beschaduwden donkerbruine ogen. Zijn neus bestond uit een lichte verheffing in het gezicht met gewelfde neusgaten en de uitspringende kaakbeenderen drukten zijn dunne lippen naar voren. Misschien had hij eens evenveel haar als een aap gehad, maar nu was hij net als iedereen van haar verstoken.

De reusachtige handen zagen er naar uit, dat zij water uit een steen konden persen.

Hij keek steeds achterom alsof hij bang was dat iemand achter hem aan sloop. De menselijke wezens gingen hem uit de weg toen hij dichter bij hen kwam. Op dat ogenblik echter liep een andere man naar hem toe en zei in het Engels iets tegen de sub mens. Het was duidelijk dat de man niet verwachtte begrepen te worden, maar dat hij probeerde vriendschappelijk te zijn.

Zijn stem was echter bijna schor. De nieuwkomer was een gespierde jongeman van ongeveer 1.80 meter lang. Hij had een gezicht, dat er knap uitzag toen hij Burton aankeek, maar in profiel zo onregelmatig was dat het bijna komisch aandeed. Hij had groene ogen.

De submens schrok enigszins toen hij werd aangesproken. Van onder de benige uitsteeksels gluurde hij naar de grinnikende jongeman. Toen lachte hij waarbij hij grote zware tanden liet zien en sprak in een taal die Burton niet herkende. Hij wees op zichzelf en zei iets als Kazzintuitruaabemss klonk. Later zou Burton ontdekken dat dit zijn naam was en dat het Man-Die-Witte-Langtand-Doodde betekende.

De anderen waren vijf mannen en vier vrouwen. Twee van de mannen hadden elkaar op aarde gekend en een van hen was met een van de vrouwen getrouwd. Allen waren Italianen of Slowenen die waarschijnlijk rond 1890 in Triëst overleden waren, maar hij kende geen van hen.

‘Jij daar,’ zei Burton, en wees naar de man die Engels had gesproken. ‘Kom naar voren. Hoe heet je?’

De man kwam aarzelend naderbij. Hij zei: ‘U bent Engelsman, nietwaar?’

De man sprak met een plat Midwestamerikaans accent. Burton stak zijn hand uit en zei: ‘Jaah, ik heet Burton.’

De man trok zijn haarloze wenkbrauwen op en zei: ‘Burton?’ Hij boog voorover en tuurde naar Burton’s gezicht. ‘Het is moeilijk te zeggen... dat kan toch niet...?’

Hij ging rechtop staan. ‘Ik heet Peter Frigate. F-R-I-G-A-T-E.’ Hij keek om zich heen en zei op zelfs nog meer gespannen toon: ‘ ’t Is moeilijk samenhangend te praten. Iedereen is zo verschrikkelijk in de war. Ik heb het gevoel dat ik helemaal gek aan het worden ben. Maar... hier zijn we dan... weer levend... weer jong... geen hellevuur... tenminste nog niet. Ben geboren in 1918, overleden 2008... door wat dit buitenaardse wezen heeft gedaan... maak hem er geen verwijt van... verdedigde zich alleen maar.’

Frigate’s stem stierf tot een gefluister weg. Hij grinnikte zenuwachtig tegen Monat. Burton zei: ‘Ken je deze... Monat Grrautut?’

‘Niet precies,’ zei Frigate. ‘Ik heb hem natuurlijk vaak genoeg op de TV gezien en genoeg over hem gelezen en gehoord.’

Hij stak zijn hand uit alsof hij verwachtte afgewezen te worden. Monat glimlachte en zij schudden elkaar de hand. Frigate zei: ‘Ik geloof dat het een goed idee zou zijn als we bij elkaar bleven. We kunnen wel eens bescherming nodig hebben.’

‘Waarom?’ vroeg Burton, ofschoon hij het heel goed wist.

‘Je weet hoe rot de meeste mensen zijn,’ zei Frigate. ‘Als zij eenmaal aan de verrijzenis gewend zijn, zullen ze weer om vrouwen, eten en alles wat ze aanstaat gaan vechten. Ik geloof ook dat we goeie maatjes met deze Neanderthaler of wat hij dan ook is, moeten worden. Hij zal in ieder geval in het gevecht zijn mannetje staan.’

Kazz, zoals hij later werd genoemd, verlangde er op pathetische wijze naar te worden aanvaard. Tegelijkertijd toonde hij achterdocht jegens ieder, die te dichtbij kwam.

Op dat ogenblik liep een vrouw voorbij, die steeds weer in het Duits mompelde: ‘Mijn God! Wat heb ik gedaan, dat ik zo tegen U gezondigd heb?’

Een man met beide vuisten samengebald tot zijn schouders opgeheven, schreeuwde in Jiddisch: ‘Mijn baard! Mijn baard!’