Выбрать главу

‘Hoeveel zwaarden stelt de Heer des Lichts mij ter hand?’ wilde Stannis weer weten.

‘Alles wat u nodig hebt,’ beloofde zijn vrouw. ‘Om te beginnen de zwaarden van Stormeinde en Hooggaarde, en al hun baanderheren.’

‘Davos zal u iets anders vertellen,’ zei Stannis. ‘Die zwaarden zijn onder ede aan Renling opgedragen. Mijn charmante jongere broer is geliefd, zoals Robert eens geliefd was… en zoals ik dat nimmer zal zijn…’

‘Ja,’ zei ze, ‘maar als Renling zou sterven…’

Stannis keek zijn gemalin aan, zijn ogen tot spleetjes geknepen, totdat Cressen zich niet meer kon inhouden. ‘Daar valt zelfs niet aan te denken, Uwe Genade, welke dwaasheden Renling ook heeft begaan…’

‘Dwaasheden? Ik noem het verraderlijkheden.’ Stannis wendde zich weer tot zijn vrouw. ‘Mijn broer is jong en sterk. Hij is omringd door een enorme legermacht, en ook door die regenboogridders van hem.’

‘Melisandre heeft in de vlammen gekeken en hem dood gezien.’

Cressen was met ontzetting geslagen. ‘Broedermoord… heer, dit is slecht, ondenkbaar… luistert u alstublieft naar mij.’

Vrouwe Selyse wierp hem een afgemeten blik toe. ‘En wat hebt u hem dan te zeggen, maester? Hoe hij een half koninkrijk kan winnen als hij op zijn knieën naar de Starks toe kruipt en onze dochter aan Lysa Arryn verkoopt?’

‘Ik heb uw raad gehoord, Cressen,’ zei heer Stannis. ‘Nu wil ik de hare aanhoren. U kunt gaan.’

Maester Cressen boog een stijve knie. Hij kon de ogen van vrouwe Selyse in zijn rug voelen toen hij langzaam door de kamer schuifelde. Tegen de tijd dat hij onder aan de trap was wist hij zich ternauwernood nog overeind te houden. ‘Help me,’ zei hij tegen Pylos. Toen hij veilig en wel in zijn eigen vertrekken was teruggekeerd zond Cressen de jongere man weg en hinkte nog eens naar zijn balkon om tussen zijn gargouilles over de zee uit te staren. Een van Salladhor Saans oorlogsschepen gleed langs de burcht. De vrolijk gestreepte romp sneed door het grijsgroene water terwijl de riemen rezen en daalden. Hij keek toe tot het schip achter een kaap verdween. Ik wilde dat mijn vrees net zo makkelijk verdween. Had hij hiervoor zo lang geleefd?

Als een maester zijn kraag aanlegde gaf hij de hoop op kinderen op, maar desondanks had Cressen vaak vaderlijke gevoelens gekoesterd. Robert, Stannis, Renling… drie zonen die hij had grootgebracht nadat de woedende zee heer Steffon had opgeëist. Had hij het er zo beroerd afgebracht dat hij nu zou moeten toezien hoe de een de ander om het leven bracht? Dat kon hij niet laten gebeuren, en hij zou het ook niet laten gebeuren. Hij mocht dan oud, gebrekkig en mank zijn, hij was nog steeds een maester van de Citadel, hij droeg de keten en had de eed afgelegd. Het was zijn plicht.

Die vrouw, daar draaide het om. Niet vrouwe Selyse, maar die andere. De rode vrouw, noemden de bedienden haar, bevreesd haar bij name te noemen. ‘Ik zal haar bij name noemen,’ zei Cressen tot zijn stenen hellehond. ‘Melisandre. Zij.’ Melisandre van Asshai, tovenares, schaduwbindster en priesteres van R’hllor, de Heer des Lichts, het Hart van het Vuur, de God van Vlam en Schaduw. Melisandre, wier waanzin zich niet buiten Drakensteen mocht verspreiden. Zijn kamers leken schemerig en somber na het heldere morgenlicht. Met onvaste handen stak de oude man een kaars aan en liep ermee naar het werkvertrek onder de trap naar het roekenhuis, waar zijn zalven, drankjes en medicijnen netjes op hun planken stonden. Op de onderste plank, achter een rij buikige aardewerken zalfpotten, vond hij een fiool van donkerblauw glas, niet groter dan zijn pink. Als hij het schudde rammelde het. Cressen blies er een laagje stof af en nam het mee terug naar zijn tafel. Hij zonk in zijn stoel, deed de stop eraf en liet de inhoud uit de fiool rollen. Een stuk of tien kristallen, niet groter dan zaadjes, regenden neer op het perkament dat hij had zitten lezen. Ze blonken als edelstenen in het kaarslicht, zo intens purper dat het de maester voorkwam dat hij die kleur nooit eerder echt had gezien. Zijn halsketen leek loodzwaar. Hij raakte een van de kristallen heel even aan met het topje van zijn pink. Dat in zoiets kleins de macht over leven en dood schuilt. Ze waren gemaakt van een bepaalde plant die alleen maar op de eilanden in de Zee van Jade groeide, een halve wereld ver hiervandaan. De bladeren moesten oud zijn, en gedrenkt in een mengsel van limoenen, suikerwater en bepaalde zeldzame kruiden van de Zomereilanden. Na afloop konden ze weggegooid worden, maar het drankje moest met as verdikt worden en een tijdlang uitkristalliseren. Het procédé was traag en moeizaam, de ingrediënten waren duur en lastig te krijgen. Maar de alchemisten van Lys wisten hoe het moest, evenals de Gezichtsloze Mannen van Braavos… en de maesters van zijn orde ook, al werd daar buiten de muren van de Citadel nooit over gerept. Iedereen wist dat een maester zijn zilveren schakel smeedde als hij de heelkunst leerde, maar iedereen vergat liever dat mannen die konden genezen ook konden doden. Cressen herinnerde zich de naam niet meer die de Asshai’i aan het blad gaven, of de gifmengers uit Lys aan het kristal. In de Citadel werd het eenvoudigweg de wurger genoemd. Opgelost in wijn zorgde het ervoor dat de spieren in iemands hals strakker dichtgeknepen werden dan enige vuist, zodat zijn luchtpijp werd afgekneld. Men zei dat het gezicht van het slachtoffer net zo purperrood werd als het kristallen zaadje waaraan zijn dood was ontsproten, maar dat deed het ook wanneer iemand stikte in een hap eten. En vannacht zou heer Stannis zijn baandermannen onthalen, zijn gemalin… en de rode vrouw, Melisandre van Asshai. Ik moet rusten, zei maester Cressen bij zichzelf. Als het donker wordt heb ik al mijn krachten nodig. Mijn handen mogen niet trillen, mijn moed mag mij niet in de steek laten. Wat ik doe is vreselijk maar noodzakelijk. Als er goden zijn zullen ze het mij vast vergeven. Hij had de laatste tijd erg slecht geslapen. Een dutje zou hem kracht geven voor de komende beproeving. Vermoeid slofte hij naar zijn bed. Maar toen hij zijn ogen sloot kon hij nog steeds het schijnsel van de komeet zien, rood, vurig, en fel afstekend tegen de duisternis van zijn dromen. Wie weet is het mijn komeet wel, dacht hij ten slotte slaperig, vlak voordat hij indommelde. Een voorteken van bloed, dat moord aanzegt… ja… Toen hij wakker werd was het pikdonker. Zijn slaapvertrek was zwart, en al zijn gewrichten waren pijnlijk. Met bonzend hoofd duwde Cressen zichzelf overeind. Zich vastklemmend aan zijn stok ging hij onvast op zijn benen staan. Zo laat, dacht hij. Ze hebben me niet ontboden. Anders werd hij altijd voor feesten ontboden en kreeg hij een zitplaats in de buurt van het zout, dicht bij heer Stannis. Het gezicht van zijn heer kwam bij hem bovendrijven; niet de man die hij nu was, maar de jongen die hij vroeger was geweest. Kil stond hij in de schaduw, terwijl de zon zijn oudere broer bescheen. Wat hij ook deed, Robert had het al eerder gedaan, en beter. Arme jongen… hij moest zich haasten, omwille van hém.

De maester vond de kristallen waar hij ze had laten liggen en raapte ze van het perkament op. Cressen bezat geen holle ringen zoals de gifmengers van Lys die bij voorkeur schenen te gebruiken, maar in de wijde mouwen van zijn gewaad waren talloze kleine en grote zakken genaaid. Hij verstopte de wurgzaden in een daarvan, gooide zijn deur open en riep: ‘Pylos? Waar ben je?’ Toen hij geen antwoord kreeg riep hij opnieuw. ‘Pylos, ik heb hulp nodig.’ Nog altijd geen antwoord. Dat was vreemd. De cel van de jonge maester lag maar een halve wenteling lager langs de trap, ruim binnen gehoorsafstand. Uiteindelijk moest Cressen om de bedienden roepen. ‘Er is haast bij,’ zei hij tegen ze. ‘Ik heb me verslapen. Ze zitten vast al aan tafel te eten… te drinken… ik had gewekt moeten worden.’ Wat was er met maester Pylos aan de hand? Hij begreep er werkelijk niets van.