Выбрать главу

Weer moest hij de lange galerij over. Een nachtelijke windvlaag kwam door de hoge ramen aanfluisteren en droeg een scherpe zeelucht aan. Aan de muren van Drakensteen flakkerden toortsen, en in het kamp daarachter kon hij honderden kookvuurtjes zien branden, alsof een veld vol sterren op aarde was gevallen. Aan de hemel laaide de komeet, rood en kwaadaardig. Ik ben te oud en te wijs om zulke dingen te vrezen, hield de maester zichzelf voor.

De deuren naar de Grote Zaal waren in de bek van een stenen draak gevat. Daar aangeland stuurde hij de bedienden weg. Het was beter als hij alleen naar binnen ging, want hij mocht niet zwak lijken. Zwaar op zijn stok leunend beklom Cressen de laatste treden en hij strompelde onder de getande poort door. Een paar wachters zwaaiden de zware rode deuren voor hem open en ontketenden een plotselinge uitbarsting van lawaai en licht. Cressen stapte omlaag, de muil van de draak in. Boven het gerinkel van messen en borden en het geroezemoes van de tafelgesprekken uit hoorde hij Lapjeskop zingen: ‘… dansen, heer, dansen heer,’ onder begeleiding van rinkelende koeienbellen. Hetzelfde afschuwelijke liedje dat hij vanochtend had gezongen. ‘De schaduwen zullen blijven heer, blijven heer, blijven heer.’ Aan de lagere tafels zaten ridders, boogschutters en huurlingkapiteins die stukken zwart brood afbraken om in hun visschotel te dopen. Het harde gelach en de rauwe kreten die altijd zo’n afbreuk deden aan de waardigheid van andermans feesten ontbraken hier. Heer Stannis stond zulks niet toe. Cressen richtte zijn schreden naar de verhoging waarop de heren met de koning zaten. Hij moest met een wijde boog om Lapjeskop heen. Dansend, zijn bellen rinkelend, zag noch hoorde de zot hem aankomen. Toen hij van het ene been op het andere sprong tolde Lapjeskop tegen Cressen aan en sloeg zijn stok onder hem uit. Ze ploften samen in de biezen in een wirwar van armen en benen, en om hen heen barstte een storm van gelach los. Het was ongetwijfeld een gek gezicht. Lapjeskop lag half op hem, zijn geblokte zottensmoel dicht tegen het zijne gedrukt. Hij was zijn tinnen helm met het gewei en de bellen kwijtgeraakt. ‘Onder zee val je omhoog,’ verklaarde hij. ‘Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’ Giechelend rolde de zot van hem af, sprong op en deed een dansje.

De maester probeerde er het beste van de maken. Flauw glimlachend trachtte hij overeind te krabbelen, maar zijn heup deed zo’n pijn dat hij even vreesde dat hij hem weer gebroken had. Hij voelde hoe sterke handen hem onder zijn oksels grepen en hem rechtzetten. ‘Dank u, ser,’ prevelde hij, en hij keek over zijn schouder om te zien welke ridder hem te hulp was geschoten…’

‘Maester,’ zei vrouwe Melisandre, met een vleug van de Jaden Zee in haar diepe stem, ‘u moet beter oppassen.’ Zoals altijd was ze van hoofd tot voeten gehuld in een lang, wijd gewaad van soepele zijde, fel als vuur, met gekartelde mouwen en langwerpige splitten in het lijfje, waaronder een glimp van een donkerder stof in de kleur bloedrood te zien was. Om haar hals zat een band van rood goud, strakker dan enige maestersketen, versierd met één grote robijn. Haar hoofdhaar had niet de oranje peenkleur van gewone roodharigen, maar de donkere gloed van gewreven koper dat glansde in het toortslicht. Zelfs haar ogen waren rood… maar haar huid was glad en licht, smetteloos en roomkleurig. Slank was ze, en gracieus, rijziger dan de meeste ridders, met volle borsten, een smalle taille en een hartvormig gezicht. Mannenblikken die haar eenmaal gevonden hadden, lieten haar niet snel los, zelfs niet die van een maester. Velen noemden haar mooi. Ze was niet mooi. Ze was rood, en verschrikkelijk.

‘Ik… dank u, vrouwe.’ Cressens angst fluisterde hem toe: Ze weet waarom de kaars brandt en wat de komeet voorspelt. Ze is wijzer dan jij, oude man.

‘Een man van uw leeftijd moet oppassen waar hij loopt,’ zei Melisandre hoffelijk. ‘De nacht is duister en vol verschrikkingen.’

Hij kende die zinsnede, een of ander gebed van haar geloof. Het geeft niet, ik heb mijn eigen geloof. ‘Slechts kinderen vrezen het duister,’ zei hij tegen haar. Maar op het moment dat hij die woorden zei hoorde hij Lapjeskop weer met zijn liedje beginnen. ‘De schaduwen zullen dansen, heer, dansen heer, dansen beer.’

‘Dat is nog eens een raadsel,’ zei Melisandre. ‘Een slimme zot en een zotte wijze.’ Ze bukte, raapte Lapjeskops helm op en zette die op Cressens hoofd. De koeienbellen klingelden zacht toen de tinnen emmer over zijn oren zakte. ‘Een kroon die bij uw keten past, heer maester,’ verkondigde ze. Overal om hen heen werd gelachen. Cressen perste zijn lippen op elkaar en deed zijn best om zijn woede in bedwang te houden. Ze hield hem voor zwak en hulpeloos, maar voor de nacht om was zou ze beter weten. Hij mocht dan oud zijn, hij was nog steeds een maester van de Citadel. ‘Ik heb geen andere kroon nodig dan de waarheid,’ zei hij tegen haar terwijl hij de helm van de zot van zijn hoofd nam.

‘In deze wereld bestaan waarheden die niet in Oudstee onderwezen worden.’ In een werveling van rode zijde wendde Melisandre zich van hem af en keerde terug naar de hoge tafel, waar koning Stannis en zijn koningin gezeten waren. Cressen gaf de tinnen emmer met het gewei aan Lapjeskop terug en maakte zich op om haar te volgen. Maester Pylos zat op zijn plaats.

De oude man kon alleen maar stilstaan en staren. ‘Maester Pylos,’ zei hij ten slotte. ‘U… u hebt mij niet gewekt.’

‘Zijne Genade gelastte mij u te laten rusten.’ Pylos was in elk geval zo fatsoenlijk om een kleur te krijgen. ‘Hij zei dat u hier niet nodig was.’

Cressen liet zijn blikken over de zwijgende ridders, kapiteins en heren gaan. Heer Celtigar, bejaard en verzuurd, droeg een mantel met een patroon van rode kreeften dat er in granaten opgestikt was. De keus van de knappe heer Velaryon was zeegroene zij en het witgouden zeepaard bij zijn hals paste goed bij zijn lange, blonde haar. Heer Bar Emmon, een mollige jongen van veertien, was gehuld in purperrood fluweel, met wit zeehondenbont afgezet. Ser Axel Florens zag er ook in zijn roodbruine vossenbont nog steeds gewoontjes uit, de vrome heer Brandglas droeg maanstenen aan hals, polsen en vingers, en Salladhor Saan, de zeekapitein uit Lys, was een vlammende zon van scharlakenrood satijn, goud en juwelen. Slechts ser Davos had zich eenvoudig gekleed, in een bruin wambuis en een groene wollen mantel, en slechts ser Davos keek hem aan met medelijden in zijn blik.

‘U bent te ziek en te verward om mij van nut te zijn, oude man.’ Het was sprekend de stem van heer Stannis, maar dat kon niet, het kon gewoon niet. ‘Pylos zal mij voortaan van advies dienen. Hij werkt toch al met de raven omdat u niet meer naar het roekenhuis kunt klimmen. Ik wil niet dat u zich in mijn dienst doodwerkt.’

Maester Cressen knipperde met zijn ogen. Stannis, mijn heer, mijn arme, norse jongen, zoon die ik nooit heb gehad, doe dit niet, weet je niet hoezeer ik altijd om je gegeven heb, voor je geleefd heb, ondanks alles van je gehouden heb? Ja, ik hield van je, zelfs meer nog dan van Robert of Renling, want jij was de enige die niet geliefd was, degene die mij het hardste nodig had. Maar het enige dat hij zei was: ‘Zoals u beveelt, heer. Alleen… ik heb honger. Is er voor mij geen plaats aan uw tafel?’ Aan uw zij, ik hoor aan uw zij… Ser Davos stond op van zijn bank. ‘Ik zou vereerd zijn indien de maester hier naast mij kwam zitten, Uwe Genade.’