Выбрать главу

‘En dat was het,’ zei Tas zacht, met tranen in zijn ogen terwijl hij naar Caramons bleke, uitdrukkingsloze gezicht keek. ‘Hij loog tegen me over de werking van het magische apparaat. Toen ik het probeerde, viel het in mijn handen uit elkaar. Ik zag de vurige berg instorten,’ voegde hij eraan toe, ‘en dat was bijna alle moeilijkheden waard. Zelfs doodgaan zou misschien de moeite waard zijn geweest om dat te zien. Ik weet het niet helemaal zeker, want ik ben nog niet gestorven, hoewel ik wel even heb gedacht van wel. Het was in elk geval niet de moeite waard geweest om te sterven als ik het leven in het Hiernamaals in de Afgrond had moeten doorbrengen, wat niet echt een fijne plek is. Ik kan me niet voorstellen waarom hij daar heen wil gaan.’

Tas zuchtte. ‘Maar goed, dat kan ik hem nog wel vergeven’... nu werd de stem van de kender harder en zijn kleine kaak stak vastberaden naar voren... ‘maar niet voor wat hij de arme Gnimsh heeft aangedaan en wat hij jou probeerde aan te doen...’

Tasselhof beet op zijn tong. Dat had hij niet willen zeggen.

Caramon keek hem aan. ‘Ga door, Tas,’ zei hij. ‘Wat probeerde hij me aan te doen?’

‘N - niets,’ hakkelde Tas en glimlachte flets naar Caramon. ‘Mijn gebruikelijke wartaal. Je kent me.’

‘Wat probeerde hij me aan te doen?’ Caramon lachte verbitterd. ‘Ik wist niet dat er nog iets meer was dat hij me zou kunnen aandoen.’

‘Je laten vermoorden,’ mompelde Tas.

‘Ach ja.’ Caramons gezichtsuitdrukking veranderde niet. ‘Natuurlijk. Dus dat zat er achter die dwergenboodschap.’

‘Hij verlinkte je aan - aan de zwarte dwergen,’ zei Tas droevig. ‘Ze zouden je hoofd mee terugnemen naar koning Duncan. Raistlin stuurde alle ridders weg uit het kasteel met het verhaal dat jij ze beval om naar Thorbardin te gaan.’ Tas wuifde met zijn hand naar Garic en de twee wachters. ‘Hij vertelde de zwarte dwergen dat je alleen je bewakers bij je had.’

Caramon zei niets. Hij voelde niets - geen pijn, geen woede, geen verrassing. Hij was leeg. Toen vulde een groot verlangen naar huis, naar Tika, zijn vrienden, naar Tanis, naar Waterwind en Goudmaan die leegte.

Alsof hij zijn gedachten las, legde Tas zijn kleine hoofd op Caramons schouder. ‘Kunnen we nu teruggaan naar onze eigen tijd?’ zei Tas en keek verwachtingsvol op naar Caramon. ‘Ik ben verschrikkelijk moe. Denk je dat ik een poosje bij jou en Tika kan blijven? Tot ik beter ben. Ik zal geen last veroorzaken - dat beloof ik...’

Met ogen die dof stonden van de tranen legde Caramon zijn arm om de kender en hield hem dicht tegen zich aan. ‘Zo lang als je maar wilt, Tas,’ zei hij. Droevig glimlachend staarde hij in de vlammen. ‘Ik maak het huis af. Dat duurt niet langer dan een paar maanden. Daarna gaan we Tanis en Laurana bezoeken. Dat heb ik Tika beloofd. Dat heb ik haar al lang geleden beloofd, maar op de een of andere manier ben ik daar nooit aan toe gekomen. Tika wilde altijd al Palanthas zien, weet je. En misschien kunnen we Sturms tombe bezoeken. Ik heb nooit de kans gehad afscheid van hem te nemen.’

‘En we kunnen Elistan bezoeken, en - O!’ Tas’ gezicht stond verontrust. ‘Crysania! Vrouwe Crysania! Ik probeerde haar over Raistlin te vertellen, maar ze geloofde me niet. We kunnen haar niet achterlaten!’ Hij sprong handenwringend overeind. ‘We kunnen niet toestaan dat hij haar naar die afschuwelijke plek brengt!’

Caramon schudde zijn hoofd. ‘We proberen wel weer met haar te praten, Tas. Ik denk niet dat ze zal luisteren, maar we kunnen het in elk geval proberen.’ Pijnlijk stond hij op. ‘Ze zullen nu wel bij de Poort zijn. Raistlin kan niet langer wachten. Het fort zal spoedig in handen van de dwergen vallen.’

‘Garic,’ zei hij en hij hinkte naar de plek waar de ridder zat. ‘Hoe gaat het?’

Eén van de andere ridders was net klaar met het spalken van Garics gebroken arm. Ze hadden een ruwe mitella gemaakt en die bevestigd aan zijn zij zodat de arm niet kon bewegen. De jongeman keek op naar Caramon en beet zijn tanden op elkaar van de pijn maar slaagde er toch in een glimlach te produceren.

‘Het gaat best,’ zei hij zwakjes. ‘Maakt u zich geen zorgen.’

Lachend trok Caramon een stoel naast hem bij. ‘Heb je zin om te reizen?’

‘Natuurlijk, meneer.’

‘Prima. Eigenlijk denk ik dat je niet veel keus hebt. Deze plek zal gauw genoeg onder de voet gelopen worden. Je moet hier weg.’

Caramon wreef over zijn kin. ‘Regar vertelde me dat er tunnels onder de vlakten lopen, tunnels die zich helemaal van Pax Tharkas naar Thorbardin uitstrekken. Mijn advies is om die te vinden. Dat moet niet al te moeilijk zijn. Die heuvels daarbuiten leiden erheen. Je moet in staat zijn die tunnels te gebruiken om hier in elk geval veilig weg te komen.’

Garic gaf geen antwoord. Kijkend naar de andere twee bewakers zei hij rustig: ‘U zegt “mijn advies”. En u dan? Gaat u niet met ons mee?’

Caramon schraapte zijn keel en wilde antwoord geven, maar hij kon geen woord uitbrengen. Hij staarde naar zijn voeten. Dit was een moment waar hij bang voor was geweest en nu dat was aangebroken, werd de toespraak die hij zorgvuldig had voorbereid uit zijn hoofd weggeblazen, als een blad in de wind.

‘Nee, Garic,’ zei hij uiteindelijk, ‘dat doe ik niet.’

Toen hij de ogen van de ridder heen en weer zag flitsen en inzag dat hij probeerde te raden wat hij dacht, hief de grote man zijn hand. ‘Nee, ik ga niet zoiets doms doen om mijn leven te vergooien voor een of andere, nobele zaak - zoals het redden van mijn bevelvoerder!’

Garic bloosde van verlegenheid toen Caramon naar hem grinnikte.

‘Nee,’ ging de grote man op somberder toon verder, ‘ik ben geen ridder, godzijdank. Ik heb genoeg gezond verstand om te vluchten als ik verslagen ben. En nu’ - hij kon het niet helpen dat hij moest zuchten - ‘ben ik verslagen.’ Hij streek een hand door zijn haar. ‘Ik kan je dit niet uitleggen. Ik weet niet eens of ik het zelf wel helemaal begrijp. Maar - laten we het zo zeggen, de kender en ik hebben een soort magische reis naar huis voor de boeg.’

Garic keek van de een naar de ander. ‘Niet met uw broer!’ zei hij fronsend.

‘Nee,’ antwoordde Caramon, ‘niet met mijn broer. Hier scheiden onze wegen. Hij heeft zijn eigen leven te leiden - dat begrijp ik nu uiteindelijk - en ik het mijne.’ Hij legde zijn hand op Garics schouder. ‘Ga naar Pax Tharkas. Jij en Michael moeten doen wat jullie kunnen om hen te helpen om veilig de winter door te komen.’

‘Maar...’

‘Dat is een bevel, heer ridder,’ zei Caramon ruw.

‘Ja, sir!’ Garic wendde zijn gezicht af en hij streek snel met een hand langs zijn ogen.

Caramon legde met een vriendelijk gezicht een arm om de jongeman. ‘Moge Paladijn met je zijn, Garic.’ Hij keek naar de anderen. ‘Moge hij met jullie allen zijn.’

Garic keek hem verwonderd aan terwijl de tranen op zijn wangen glinsterden. ‘Paladijn?’ zei hij verbitterd. ‘De god die ons in de steek heeft gelaten?’

‘Verlies je geloof niet, Garic,’ zei Caramon berispend en ging met een pijnlijke grimas rechtop staan. ‘Zelfs als je niet in de god kunt geloven, vertrouw dan op je hart. Luister naar die stem die boven de Code en de Maatstaf uitstijgt. En op een dag zul je het begrijpen.’

‘Goed...’ mompelde Garic. ‘En... en in welke goden u ook gelooft, mogen ook zij met u zijn.’

‘Volgens mij zijn ze dat altijd geweest,’ zei Caramon, berouwvol glimlachend, ‘mijn hele leven al. Ik ben gewoon altijd te stijfkoppig geweest om te luisteren. Nou, je kunt nu maar beter gaan.’

Een voor een zei hij de andere jonge ridders vaarwel en deed net alsof hij hun mannelijke poging om hun tranen te verbergen niet zag. Hij was werkelijk geraakt door hun verdriet om dit afscheid - een verdriet dat hij zo intens deelde dat hij als een kind had kunnen huilen.

Voorzichtig openden de ridders de deur en keken de gang in. Die was leeg, op de lijken na. De zwarte dwergen waren verdwenen. Maar Caramon twijfelde er niet aan dat deze rust net zo lang zou duren als de tijd die ze nodig hadden om te hergroeperen. Misschien wachtten ze op versterkingen. Dan zouden ze de kaartenkamer aanvallen en afrekenen met deze mensen.