Выбрать главу

‘Ja.’ Everard begon zich van zijn twintigste-eeuwse kleding te ontdoen. ‘Dat geloof ik wel. We weten beiden genoeg van het Victoriaanse tijdperk om ons te kunnen redden. Ik zal natuurlijk Amerikaan blijven… ja, ik zie dat u dat zo in mijn papieren hebt gezet.’

Mainwethering zag er bedroefd uit. ‘Als die grafheuvelgeschiedenis in een beroemd literair werk terecht is gekomen, zoals u zegt, zullen we er zeker honderd memoranda over ontvangen. Het uwe kwam toevallig het eerst. Sindsdien zijn er nog twee gekomen, uit 1923 en uit 1960. Lieve hemel, gaven ze me maar een robot-secretaris!’ Everard worstelde met het onhandige kostuum. Het paste goed; in dit kantoor had men een lijstje met zijn maten in het archief, maar het werd hem nu duidelijk dat hij de betrekkelijke geriefelijkheid van zijn eigen mode tevoren niet genoeg gewaardeerd had. Dat verdraaide vest! ‘Hoor eens,’ zei hij, ‘deze hele onderneming zal wel tamelijk onschuldig zijn. In feite moet het, daar we nu hier zijn, onschuldig geweest zijn. Nietwaar?’

‘Vanaf dit moment wel,’ zei Mainwethering. ‘Maar bedenk dit. U gaat beiden terug naar de tijd van de Jutlanders en u vindt de knoeier. Maar u faalt. Misschien schiet hij u neer, voor u hem neer kunt schieten; misschien brengt hij hen die we achter u aan sturen, op een dwaalspoor. Dan gaat hij verder met het veroorzaken van een industriële revolutie, of met wat hij dan ook van plan mag zijn. De geschiedenis verandert. U bestaat nog steeds… zij het als dode… daar u daar al was, voor het moment waarop de verandering intrad, maar wij hebben dan nooit bestaan. Dit gesprek vond nooit plaats. Zoals Horatius zegt…’

‘Laat maar,’ lachte Whitcomb. ‘We zullen de grafheuvel eerst onderzoeken, in dit jaar, dan hier terugkomen en beslissen over wat ons verder te doen staat.’ Hij bukte zich en begon uitrustingsstukken over te laden uit een twintigste-eeuwse tas in een monsterlijk geval van gebloemde lakense stof uit de tijd van Gladstone. Een paar revolvers, enkele medische en chemische apparaatjes die in zijn eigen tijd nog niet bekend waren, en een klein radiozendertje waarmee men in geval van nood het kantoor kon oproepen. Mainwethering bladerde in zijn spoorboekje. ‘U kunt met de trein van morgenochtend van 8.23 u. uit Charing Cross vertrekken,’ zei hij. ‘Neem een half uur om er te komen.’

‘Goed.’ Everard en Whitcomb klommen weer op hun voertuig en verdwenen. Mainwethering zuchtte, gaapte, liet instructies achter bij zijn schrijver en ging naar huis. De schrijver was ter plaatse om kwart voor acht in de avond toen de tijdmachine weer verscheen.

4

Op dat moment werd het begrip tijdreizen voor Everard werkelijkheid. Ergens had zijn bewustzijn geweten dat het bestond, en hij was tamelijk onder de indruk geweest, maar voor zijn gevoel bleef het iets buitenissigs. Nu, terwijl hij door een Londen ratelde dat hij niet kende, zittend in een tweewielig rijtuig (niet zo’n oud, terwille van de toeristen in stand gehouden ding, maar een echt in bedrijf zijnde koets, vuil en haveloos), terwijl hij de lucht inademde die meer rook bevatte dan in een twintigste-eeuwse stad, maar minder benzinedampen, terwijl hij de mensenmassa’s zag die voorbij stroomden — de heren die bolhoeden droegen, de arbeiders, zwart van het werk, de dames met hun lange rokken, terwijl hij zich realiseerde dat dit geen acteurs waren, maar echte, pratende, zwetende, lachende en bedroefde menselijke wezens, bezig met hun dagelijkse arbeid — overweldigde hem het besef dat hij hier was. Op dit ogenblik was zijn moeder nog niet geboren en vormden zijn grootouders nog maar een jong stel, dat net aan het huwelijk begon te wennen; Grover Cleveland was president van de Verenigde Staten en Victoria koningin van Engeland, Kipling was bezig zijn boeken te schrijven en de laatste Indianen-opstanden in Amerika moesten nog plaatsvinden… Het was alsof je een klap op je hoofd kreeg.

Whitcomb onderging het wat rustiger, maar ook zijn ogen flitsten voortdurend heen en weer terwijl hij naar de dagen van Engelands glorie keek. ‘Ik begin het te begrijpen,’ mompelde hij. ‘Men is het er nooit over eens geweest of dit een tijdperk was van abnormale, stoffige, omgangsvormen en van nauwelijks met een laagje vernis bedekte wreedheid, of de laatste opbloei van de Westerse beschaving voordat zij zich begon te verspreiden. Alleen al het zien van deze mensen maakt me duidelijk dat het alles was wat ze ervan gezegd hebben, goed zowel als kwaad, omdat dit tijdperk niet een eenvoudig gebeuren was dat door iedereen beleefd werd, maar omdat het zelf bestaat uit de bundeling van miljoenen afzonderlijke levens.’

‘Zeker,’ zei Everard. ‘Dat moet een waarheid zijn die aan iedere tijd ten grondslag ligt.’

De trein was bijna vertrouwd, niet veel verschillend van de voertuigen van de Engelse spoorwegen uit 1954, wat Whitcomb in de gelegenheid stelde enkele sarcastische opmerkingen te plaatsen over onaantastbare tradities. Enkele uren later kwamen zij aan op een slaperig dorpsstationnetje, gelegen te midden van zorgvuldig onderhouden bloementuinen, waar zij een rijtuigje huurden om hen naar het landgoed van Wyndham te brengen.

Een beleefde agent liet hen, na enkele vragen gesteld te hebben, door. Zij deden zich voor als geologen, Everard uit Amerika en Whitcomb uit Australië, die verlangend hadden uitgezien naar een ontmoeting met lord Wyndham en geschokt waren door zijn tragisch einde. Mainwethering die zijn contacten overal leek te hebben, had hen voorzien van aanbevelingsbrieven van een zeer bekende autoriteit van het Brits Museum. De inspecteur van Scotland Yard vond goed dat zij een blik op de grafheuvel wierpen — ‘de zaak is opgelost, heren, er zijn geen aanwijzingen meer te vinden, ondanks het feit dat mijn collega het niet met mij eens is, ha ha!’ De detective glimlachte zonder veel overtuiging en lette scherp op hen, toen zij zich naar de heuvel begaven; hij was lang, mager, bezat een haviksgezicht en was vergezeld van een zwarte besnorde kerel die mank liep en een soort particulier secretaris leek te zijn.

De grafheuvel was hoog en langwerpig, met gras begroeid, behalve waar een kaal gedeelte de toegang tot de grafkelder verried. Deze was indertijd gestut door ruwe balken, die sinds lang uiteengevallen waren. Restanten van het hout lagen nog in de modder.

‘De kranten schreven iets over een metalen kist,’ zei Everard. ‘Zouden we er eens naar mogen kijken?’ De inspecteur knikte bereidwillig en leidde hen naar een bijgebouw waar de belangrijkste vondsten op een tafel waren uitgelegd. Behalve de doos waren het niet meer dan stukken verroest metaal en vergane beenderen. ‘Hm,’ zei Whitcomb. Hij keek peinzend naar de glanzende, gladde oppervlakte van het kistje. Er lag een blauwe glans over, een of andere tegen de tand des tijds bestand zijnde legering die nog uitgevonden moest worden. ‘Heel merkwaardig. Beslist niet primitief. Je zou bijna denken dat het machinaal vervaardigd is, niet?’

Everard naderde het behoedzaam. Hij wist vrij nauwkeurig wat het bevatte en bezat alle ontzag voor zulke dingen, eigen aan een vertegenwoordiger van het atoomtijdperk. Hij haalde een teller uit zijn tas en richtte hem op de doos. De naald trilde, maar niet veel…

‘Belangwekkend ding is dat,’ zei de inspecteur. ‘Mag ik vragen wat het is?’

‘Een experimentele elektroscoop,’ loog Everard. Voorzichtig wierp hij het deksel terug en hield de teller boven de doos.

Goede hemel! Daarbinnen was genoeg radioactiviteit om iemand binnen een dag te doden! Hij kreeg slechts een vluchtige indruk van zware, dof glanzende staven, voor hij het deksel weer dichtsmeet. ‘Wees voorzichtig met dat spul,’ zei hij beverig. De hemel zij dank, dat de onbekende die deze duivelse stof vervoerd had, uit een tijd kwam die wist hoe men straling moest afschermen!