Выбрать главу

Rondom hen bruiste het jachtige stadsleven, hoewel het ook deze maal weer de verschrikkelijke stank was die de meeste indruk op Everard maakte. Hij zag een enkele geromaniseerde Brit, die zich te midden van de woelige menigte Jutlanders hooghartig een weg door het vuil zocht, daarbij zijn tuniek strak om zich heen trekkend om te voorkomen dat deze met die wilden in contact zou komen. Het zou grappig geweest zijn, wanneer het niet zo’n pathetische indruk gemaakt had.

Binnen de met mos begroeide ruïnes van wat eens de woning van een rijk man moest zijn geweest, was nu een buitengewoon vuile herberg gevestigd. Everard en Whitcomb ontdekten dat hun geld hier, waar voornamelijk ruilhandel bedreven werd, bijzonder veel waarde had. Door een paar rondjes te geven, ontvingen ze alle gewenste inlichtingen. Het slot van koning Hengist bevond zich in de omgeving van het centrum… geen echt slot, maar een oud gebouw dat onder leiding van die vreemdeling Stane op belachelijke wijze was opgepoetst… Niet dat onze goede, dappere koning verwijfd is, begrijp me goed, vreemdeling… O, vorige maand nog… O ja, Stane! Hij woont in het huis ernaast. Vreemde kerel, sommigen beweren dat hij een god is… Hij heeft in ieder geval kijk op meisjes… Ja, ze zeggen dat hij het is die achter al die vredesonderhandelingen met de Britten staat. Iedere dag komen er meer van die gehaaide knapen de stad binnen, het loopt er nog op uit dat een eerlijk man niet eens een beetje bloed kan laten vloeien, zonder dat… Natuurlijk, Stane is een bijzonder wijs man. Ik zou niets in zijn nadeel willen zeggen, begrijp me goed, tenslotte kan hij zijn bliksem naar je slingeren…’

‘Dus wat doen we?’ vroeg Whitcomb, toen ze in hun kamer waren teruggekeerd. ‘Gaan we naar binnen om hem te arresteren?’

‘Nee, ik geloof niet dat dat mogelijk is,’ zei Everard nadenkend. ‘Ik heb wel een plannetje, maar dat kan pas uitgevoerd worden als we weten wat hij precies van plan is. Laten we eens zien of hij ons niet een onderhoud wil toestaan.’ Toen hij opstond van de strozak die als bed dienst moest doen, krabde hij zich. ‘Verdraaid! Wat ze in deze periode het hardst nodig hebben, is geen onderwijs, maar insektenpoeder!’

Het huis was zorgvuldig hersteld, de witte voorgevel, waarin zuilen geplaatst waren, stak bijna pijnlijk schoon af tegen de rommel eromheen. Twee wachtposten lummelden op de trappen; ze werden waakzaam bij de nadering van de twee agenten. Everard gaf hun wat geld en vertelde een verhaaltje over een bezoeker die in het bezit was van berichten waarvoor de grote tovenaar zeker belangstelling zou hebben. ‘Zeg hem: “Een man van morgen.” Dat is een wachtwoord, begrepen?’

‘Dat heeft geen enkele betekenis,’ zei de wachtpost. ‘Wachtwoorden hoeven niets te betekenen,’ zei Everard uit de hoogte. De Jutlander verwijderde zich met veel gerinkel van wapens, inmiddels somber het hoofd schuddend. Al dat nieuwerwetse gedoe!

‘Weet je zeker dat dit wel verstandig is?’ vroeg Whitcomb. ‘Nu zal hij op zijn hoede zijn, nietwaar?’

‘Ik weet ook dat een belangrijk man zijn tijd niet zal verknoeien met de eerste de beste vreemdeling. Dit is een dringende zaak, man! Op het ogenblik heeft hij nog niets blijvends tot stand gebracht, zelfs niet genoeg om een blijvende legende te worden. Maar als Hengist een oprecht verbond zou sluiten met de Britten…’

De wachtpost kwam terug, gromde iets, en ging hun voor, de trap op en het voorportaal door. Daarachter was het atrium, een ruime zaal, waar moderne, dikke tapijten vloekten met het beschadigde marmer en het verbleekte mozaïek. Voor een ruwhouten rustbank stond een man. Toen zij binnenkwamen hief hij zijn hand op, en Everard zag de smalle loop van een dertigste-eeuws stralingswapen.

‘Zorg dat uw handen zichtbaar blijven en houdt ze van uw | lichaam vandaan,’ zei de man op beschaafde toon, ‘anders zal ik u waarschijnlijk met een bliksemstraal moeten doden.’

Whitcomb hield geschrokken de adem in, maar Everard had dit wel enigszins verwacht. Toch had hij een krampachtig gevoel in zijn maag.

Tovenaar Stane was een kleine man, gekleed in een prachtig geborduurde tuniek, die waarschijnlijk afkomstig was uit een of andere Romeinse villa. Hij had een lenig lichaam, een groot hoofd en een in zijn lelijkheid nogal innemend gezicht onder een grote bos zwart haar. Hij kneep zijn lippen gespannen samen.

‘Edgar, fouilleer ze,’ beval hij. ‘Verwijder alles wat ze in hun kleding verbergen.’

De Jutlander werkte onhandig, maar hij vond de revolvers met de gaspatronen en wierp ze op de vloer. ‘Ge kunt gaan,’ zei Stane.

‘Is er geen gevaar van hen te verwachten, heer?’ vroeg de soldaat.

Zijn glimlach werd breder. ‘Met dit ding in mijn vingers? Nee, ga!’ Edgar schuifelde het vertrek uit. ‘Tenslotte hebben we ons zwaard en de bijl nog,’ dacht Everard. ‘Maar dat zal ons niet veel helpen, met dat ding op ons gericht.’

‘Dus u komt echt van morgen,’ mompelde Stane. Plotseling parelde er zweet op zijn voorhoofd. ‘Ik had me al afgevraagd of het waar was. Spreekt u laat-Engels?’ Whitcomb opende zijn mond, maar Everard, improviserend met zijn leven als inzet, was hem net voor. ‘Welk dialect bedoelt u?’

‘Dit.’ Stane ging over op een Engels, dat een eigenaardig accent had, maar voor twintigste-eeuwse oren verstaanbaar: ‘Ik wil weten vanwaar en uit welke tijd u komt, wat uw bedoeling is en de rest. Vertel het me, anders schiet ik u neer!’

Everard schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ antwoordde hij in het Jutlands, ‘ik versta u niet.’

Whitcomb wierp hem een snelle blik toe en legde zich toen neer bij wat de Amerikaan verder zou doen. Everard dacht na met de moed der wanhoop; hij wist dat zijn eerste fout de dood zou betekenen. ‘In onze tijd spraken we zo…’ En hij draaide een hele pagina Spaans-Mexicaans af, het zoveel hij durfde verhaspelend.

‘Zo… een Latijnse taal!’ Stane’s ogen glinsterden. Het wapen trilde in zijn handen. ‘Van wannéér komt u?’

‘Uit de twintigste eeuw na Christus, en ons land heet Lyonesse. Het ligt aan de overzijde van de westelijke Oceaan…’

‘Amerika!’ Het klonk als eeen zucht. ‘Werd het ooit Amerika genoemd?’

‘Nee, ik begrijp niet waar u het over heeft.’ Stane trilde onbeheerst. Zichzelf weer in bedwang hebbend: ‘Spreekt u Romeins?’ Everard knikte.

Stane lachte nerveus. ‘Laten we dat dan spreken. Als u wist hoe ziek ik ben van dat brabbeltaaltje hier…’ Zijn Latijn was een beetje gebroken. Kennelijk had hij het in deze eeuw geleerd; maar het was nog verstaanbaar. Hij zwaaide met zijn wapen. ‘Verontschuldig mijn onbeleefdheid, maar ik moet voorzichtig zijn.’

‘Natuurlijk,’ zei Everard. ‘En… mijn naam is Mencius, mijn vriend heet Iuvenalis. Wij zijn uit de toekomst gekomen, zoals u al begrepen heeft; wij zijn historici, het tijdreizen is kort geleden uitgevonden!’

‘Mijn echte naam is Rozher Schtein, uit het jaar 2987. Hebt u… ooit van mij gehoord?’

‘Wie niet?’ zei Everard. ‘Wij kwamen terug om deze geheimzinnige Stane, die een van de belangrijkste personen uit de geschiedenis scheen te zijn, te zoeken. Wij vermoedden, dat hij een tijdreiziger was, dat wil zeggen, iemand die van tijdreizen hield. Nu weten we het zeker.’

‘Drie jaar.’ Schtein begon koortsachtig heen en weer te lopen, het wapen achteloos in zijn hand bungelend; maar hij was te ver weg voor een onverwachte sprong. ‘Drie jaar ben ik al hier. Als u wist hoe vaak ik wakker heb gelegen, me afvragend of ik succes zou hebben… Zeg me, is uw wereld verenigd?’

‘De wereld en de planeten,’ zei Everard, ‘zijn dat al heel lang.’ Innerlijk huiverde hij. Zijn leven hing af van zijn vermogen te raden wat Schteins plannen waren. ‘En leeft men in vrijheid?’

‘Ja. Dat wil zeggen: de keizer regeert, maar de senaat maakt de wetten en wordt door het volk gekozen.’ Een bijna gewijde uitdrukking veranderde het dwergachtig gelaat. ‘Zoals ik me dat gedroomd heb,’ fluisterde Schtein. ‘Dank u.’