Выбрать главу

Rama Joan haalde haar schouders op. ‘Moeilijk te zeggen, Mr. Dodd. Behalve dan dat ze zelf op een poes leek, en ik heb geen externe seksorganen gezien.’

‘Ik ook niet,’ viel Doc haar bij, ‘hoewel ik niet wil zeggen dat ik daar op dat ogenblik gretig likkebaardend naar heb zitten loeren.’

‘Denkt u dat die schotel werkelijk een inertieloze voortstuwing had — zoals de bergenholms of hoe heten die dingen van E.E. Smith?’ vroeg Harry McHeath aan Doc.

‘Dat moet wel, lijkt me, als je ziet hoe ze heen en weer sprong. In een situatie als deze is science fiction onze enige gids. Maar aan de andere kant —’

Margo maakte er gebruik van dat iedereen in het gesprek was verdiept om achter de bosjes te verdwijnen in de richting die de andere vrouwen eerder waren ingeslagen om aan de roep van de natuur gehoor te geven. Ze klom over een wal naast de geul en kwam uit op een met keien bezaaide, brede aarden richel ongeveer zeven meter boven het strand. Ze keek om zich heen. Ze zag nergens iemand. Ze haalde vanonder haar leren jasje het grijze pistool vandaan dat uit de schotel was gevallen. Dit was de eerste gelegenheid dat ze het ding aan een nauwkeurig onderzoek kon onderwerpen. Het was een hinderlijk probleem geweest om het verborgen te houden terwijl ze haar kleren droogde.

Het was ongepolijst grijs — naar het lichte gewicht te oordelen aluminium of magnesium — en gestroomlijnd. In de taps toelopende loop zat geen gat waar enig soort materiaal uit kon komen. Voor de trekker zat een ovale knop. De greep scheen gemaakt te zijn voor twee vingers en een duim. In de linkerkant van de handgreep zat een smalle verticale strook die over vijfachtste van zijn lengte een paars licht uitstraalde, zo ongeveer als een verzonken thermometer.

Ze probeerde haar greep op het ding uit. De loop wees naar een halve meter brede kei op de rand van de richel. Haar hart begon te kloppen. Ze mikte en drukte tegen de trekker.

Er gebeurde niets. Ze drukte wat harder, toen nog wat harder, en plotseling — zij voelde geen terugslag, maar opeens vloog de kei weg, samen met een flinke hap uit de richel. Even later vielen ze vrijwel geluidloos dertig meter verder op de grond, hoewel er daar wat zand opstoof en nog iets verder vloog. Een kortstondige bries blies langs haar. Wat grind kletterde de helling af.

Ze haalde diep adem en slikte eens flink. Toen grijnsde ze. De paarse kolom leek niet veel kleiner. Ze stak het pistool weer in haar jas, en trok haar riem een gaatje steviger aan. Een bedachtzame frons kwam in de plaats van de grijns.

Ze klom weer terug over de top van de wal, en daar aan de andere kant stond Hunter. De zonnestralen die net boven de heuvels uitkwamen onthulden naast de bruine ook koperkleurige haren in zijn baard.

‘Professor Hunter!’ zei ze. ‘Ik had niet gedacht dat u zo’n soort man was.’

‘Welk soort?’ vroeg hij haar, misschien met een glimlach, maar door de baard viel dat lastig te zeggen.

‘Nou, dat u een meisje achtervolgt als ze zich wil afzonderen.’

Hij keek haar alleen aan, en zij streek haar blonde haar glad. ‘Ben jij niet aan de openhartige belangstelling van mannen gewend? Seksueel of anderszins,’ vroeg hij op de man af. Toen: ‘Het gaat erom dat ik dacht dat ik een kleine aardverschuiving hoorde.’

‘Er rolde inderdaad een rotsblok van de helling naar het strand,’ zei ze terwijl ze langs hem liep, ‘maar het geluid kan niet ver te horen zijn geweest.’

‘Ik hoorde het wel,’ zei hij. Hij begon naast haar de wal af te dalen. ‘Waarom trek je dat jasje niet uit? Het wordt warm.’

‘Ik kan wel subtielere toenaderingen bedenken,’ zei ze hem een beetje zuur.

‘Ik ook,’ verzekerde hij haar.

‘Dat lijkt me ook,’ stemde ze na een ogenblik in. Toen hield ze halt aan de voet van de wal en vroeg: ‘Ross, noem eens een vooraanstaande geleerde, liefst een natuurkundige, van het kaliber Nobelprijs, die een werkelijk wijs en humaan mens is?… Moreel onkreukbaar, maar ook met mededogen en inzicht,’

‘Dat is een hele opgaaf,’ zei hij. ‘Nou, je hebt Drummond, en Stendhal — maar die is eigenlijk geen natuurkundige — en Rosenzweig… en natuurlijk heb je dan nog Morton Opperley.’

‘Dat is de naam die ik je wilde horen zeggen,’ vertelde ze hem.

* * *

Dai Davies bonsde op de deur van het kroegje bij Portishead. Zijn knieën klapperden; zijn gelaat was lichtgroen; zijn haar plakte in zwarte lokken aan zijn schedel vast; zijn kleren waren drijfnat — en bovendien zou hij nog onder de modder hebben gezeten als dat er niet was afgewassen door zijn zwemtocht, waarop de laatste honderd meter van zijn terugtocht over het Kanaal van Bristol was uitgedraaid.

En hij was aan het allerlaatste einde van zijn afnemende, dronken krachten — als er nog tien slagen en krampachtige schoppen nodig waren geweest had hij de kust nooit gehaald, wist hij. Hij had alcohol nodig, ethanol, wijngeest! — zoals een man met een shock een transfusie moet hebben.

Maar om de een of andere reden hadden de smerige Somersets de deur gesloten en zich verstopt — ongetwijfeld alleen om hem te pesten, uit pure, valse, Welsh-hatende, dichtersverachtende wreedheid, want het was nog lang geen sluitingstijd. Bij Jezus Christus, hij zou de politie op ze afsturen! Hij drukte zijn gezicht tegen de smalle glas-in-loodraampjes om ze op te sporen in hun laffe hoekjes, maar de gelagkamer was leeg, de lichten waren allemaal uit.

Hij waggelde achteruit, sloeg zijn armen tegen zijn lichaam om warm te worden, en krijste hees in alle richtingen: ‘Waar zijn jullie allemaal? Kom naar buiten! Kom toch naar buiten, iemand!’ Maar er vertoonde zich geen levende ziel, er ging geen enkele deur open, zelfs geen enkel liefdeloos wit vrouwengezicht hing uit het raam. Hij was helemaal alleen.

Trillend liep hij terug naar de kroegdeur, greep de posten met beide handen beet om zich in evenwicht te houden, speelde het klaar een verkrampt been op te heffen, en richtte een zwakke schop met zijn hiel. Drie van de ruitjes braken en vielen naar binnen. Hij liet zijn been zakken, toen leunde hij tegen de deur en stak zijn arm tot aan de schouder door het gat en tastte rond, vond het slot, en maakte het los. De deur ging open en hij strompelde naar binnen. In vier stappen stond hij midden in het vertrek, wankelend, en viel hij bijna flauw.

En toen, terwijl hij naar adem stond te snakken en zijn ogen aan de schemer wenden, voltrok zich een heerlijke verandering in hem. Plotseling was het het mooiste bezit in de wereld dat hij op dit ogenblik alleen was; het was de vervulling van een oude, oude droom.

Hij schonk geen aandacht aan het zwakke brullen achter hem, keek niet eenmaal over zijn schouder door de gebroken deur naar het Kanaal van Bristol dat zijn vuile, ondiepe, schuimomrande voetstappen opvulde. Hij had uitsluitend oog voor de amberen en groene, bekoorlijk geëtiketteerde flessen die in rijen op de planken achter de bars stonden uitgestald. Ze waren als geliefde boeken voor hem, oude vrienden van de eenzamen, een lieflijke bibliotheek die eeuwig gekeurd en beproefd moest worden en die hij nimmer moe kon worden.

En toen hij ze met liefhebbende bedachtzaamheid benaderde, een brede glimlach op zijn opgetogen gelaat, begon hij met zachte, zangerige stem de titels op hun ruggen op te lezen: ‘Old Smuggler… door Richard Blackmore. Teachers, door C.P. Snow. Zwart en wit, door Stendhal. White Horse, door G.K. Chesterton…’