‘Ze leven nog,’ beweerde Tigerishka. Haar paarse ogen flonkerden en ze plooide haar lippen in een dunne, humanoïde glimlach toen ze vervolgde: ‘Ik heb een oogje op ze gehouden — jullie stervelingen beseffen nooit hoe de goden zich om jullie bekommeren: alles dat jullie zien zijn de vloedgolven en de aardbevingen. Maar ik vraag jullie geen van beiden mij op mijn woord te geloven: ik zal het bewijzen! Ga staan, alsjeblieft, allebei, ik stuur jullie omlaag naar de aarde om het zelf te zien.’
‘Bedoel je in de Baba Yaga?’ vroeg Don toen ze gehoorzaamden. ‘Zoals je ongetwijfeld weet is die nu met een ruimtepijp aan deze schotel verbonden en ik had de indruk gekregen dat ik — ik bedoel dat wij, Paul en ik — die nu konden gebruiken om terug te gaan. Dat zal wel gaan met de Baba Yaga, geloof ik, als we boven de atmosfeer worden losgelaten, zonder een baansnelheid die dan weer moet —’ ‘Nee, nee, nee,’ onderbrak ze. ‘Dat komt pas later — over een uur of twee, ongeveer, en wel boven jullie Vandenberg Twee ruimteveld — dat nu trouwens slechts duizend kilometer onder ons ligt — maar nu stuur ik jullie daarheen op een veel snellere manier. Ga met het gezicht naar het regelpaneel staan! Dicht naast elkaar!’
Don grinnikte ietwat grimmig: ‘Net alsof je een foto van ons gaat maken.’
Tigerishka zei: ‘Dat is ongeveer wat ik ga doen.’
Het zonlicht in de schotel begon zwakker te worden. Miauw, alsof ze de opwinding rook, kwam uit de bloemen rennen en wreef zich tegen hun enkels. In een opwelling pakte Paul het poesje op.
Margo en Hunter hadden zich aangekleed en de dekens opgerold en begonnen arm in arm de helling af te dalen, één met elkaar en de kosmos in de nagloed van hun minnekozen, toen zij een stem heel flauw hoorden roepen. ‘Margot Margo!’
Beneden hun aan de voet van de heuvel lag het kamp om de twee auto’s. Niemand verroerde zich daar. Het Zwerverlicht dat omlaag straalde van de slang en het ei toonde alleen toegedekte, slapende gedaanten. De schaduwpoel bij de truck was kleiner geworden naarmate de Zwerver aan de hemel steeg, maar bestond nog.
Maar de stem scheen niet van het kamp te komen, maar vanuit de lucht.
Ze keken naar de zee en die was tien meter of meer gedaald, zodat er een brede strook heuvelwand overbleef die donker was besmeurd tot waar het hoogwater had gestaan. Het water dat nu nog tussen hun en Vandenberg Twee lag leek meer op een brede rivier, waarin hier en daar eilanden oprezen. Ze richtten hun blikken omhoog, en tegen de donkergrijze lucht zagen ze twee zwak lichtende mannengestalten door de lucht omlaag komen, rechtop maar met bewegingloze voeten. De gedaanten daalden scheef af, zweefden snel en gewichtsloos, en verdwenen in de heuvel, halverwege hun en het kamp.
Hunter en Margo hielden elkaar stevig vast. Hun huid werd kil en tintelde, want beide herinnerden zich de gestalte die ze in de schaduw van de truck hadden gezien, en beide dachten dat een van de gewichtsloze figuren Doc was — en het hele toneel een tweede, meer opvallende spookachtige verschijning, of een vervolg van de eerste.
Toen er niets nieuws gebeurde gingen ze een paar stappen verder de heuvel af, en toen keek Margo omlaag en stokte de adem haar in de keel van schrik en ze deinsde opeens twee passen terug alsof ze een slang zag, en trok Hunter mee.
Uit de grond voor hun voeten rezen twee mannenhoofden op. Hun lichamen staken tot aan de schouders in de aarde. De gelaatstrekken van de hoofden waren onscherp, hoewel het ene mistige gezicht Hunter ergens bekend voorkwam. De nek en de schouders identificeerden de een als een ruimteman in uniform, en de ander — de bekende — als burger. De gedachte flitste Hunter door het hoofd hoeveel dit leek op de ontmoeting van Odysseus met de geesten van de doden in de Onderwereld, waarbij deze twee geesten niet waren opgeroepen door heet stierenbloed dat werd vergoten maar door het bonzende bloed van het liefdesspel van hem en Margo.
Toen verrezen de twee gedaanten uit de grond, maar niet op eigen kracht, want ze verroerden hand noch voet; ze werden door een andere macht omhooggetrokken tot hun voeten de oppervlakte raakten. Ze leken echter meer te zweven dan op de grond te staan. Ze keken naar Hunter en Margo die twee meter van hun af stonden. Toen werd de scherpte van de spoken bijgesteld en Margo hijgde: ‘Don! Paul!’ hoewel ze zich steviger aan Hunter vastklemde toen ze dit zei. Toen herkende ook Hunter de tweede gestalte. Het Paul-figuur glimlachte en opende zijn mond, en een stem die volmaakt synchroon liep met de lipbewegingen maar niet uit de keel kwam zei: ‘Hallo, Margo en Professor… Sorry voor mijn slechte geheugen. We zijn geen geesten. Dit is alleen maar een geavanceerde vorm van communicatie.’
Op soortgelijke wijze zei het Don-figuur: ‘Paul en ik spreken met jullie vanuit een kleine schotel in de ruimte, tussen jullie en de Zwerver, maar dichterbij de aarde. Het is heerlijk om je te zien, Margo, lieveling.’
‘Dat klopt,’ tsjilpte Paul. ‘Ik bedoel over dat we in de schotel zitten. Het is dezelfde die mij heeft opgepikt. Kijk —’ hij tilde iets op. ‘Hier is Miauw!’
Het poesje bleef even kalm in zijn handen, toen trok ze haar lippen op, er klonk een synchroon gesis en ze verdween in de duisternis met een razendsnelle beweging van haar kleine ledematen.
Het Paul-figuur keek kwaad en bracht even zijn hand naar zijn lippen en zoog eraan, toen verklaarde hij: ‘Ze werd opgewonden. Het is allemaal een beetje te eng voor haar.’ Margo liet Hunter los en verwijderde zijn armen van haar lichaam en liep naar voren, stak een hand op naar Paul maar bracht de andere naar Dons wang en hief haar gezicht omhoog om hem te kussen.
De hand ging echter door de wang heen en met een zenuwachtig geluid — niet zozeer van angst als wel ergernis om haar zenuwachtigheid — stapte Margo terug naar Hunter. ‘We zijn alleen maar driedimensionale afbeeldingen,’ legde Paul met een scheve grijns uit. ‘Tastsensaties maken geen deel uit van dit systeem. Wij zien jullie twee afbeeldingen hier boven in de schotel, behalve dat ze niet steeds samen in de schotel zijn, vooral toen jullie werden scherpgesteld. Het is echt nogal eng allemaal, als u het niet erg vindt dat ik het zeg, Professor…’
‘Ik heet Ross Hunter,’ kon hij eindelijk uitbrengen.
Don zei tegen Margo: ‘Het spijt me dat ik te onstoffelijk ben om te zoenen, lieveling. Dat gaan we compenseren zodra ik je echt zie. Tussen haakjes, ik ben nog op de Zwerver zelf geweest.’
‘En ik heb met een van hun wezens gepraat,’ deelde Paul mee. ‘Zij is een heel speciaal iemand — je moest haar eigenlijk zien. Zij wil dat wij —’
Hunter onderbrak hem. ‘Je bent op de Zwerver geweest, je hebt met ze gepraat? Wie zijn zij? Wat willen ze? Wat doen ze hier?’
Paul zei: ‘We hebben geen tijd om te proberen zulke vragen te beantwoorden. Zoals ik zei, dit… um… wezen hier wil dat wij ons op de hoogte zullen stellen dat jullie de vloedgolven hebben overleefd en dat jullie allemaal veilig zijn. Dat is de helft van de reden van dit gesprek.’
‘Wij zijn veilig,’ zei Margo zwak, ‘zover iemand dat op aarde nog is.’
‘Onze hele groep leeft tot dusver nog,’ verduidelijkte Baardmans, ‘behalve Rudolf Brecht, die bij een ongeluk in de bergen werd gedood.’
‘Brecht?’ vroeg Paul twijfelend.
‘Je weet weclass="underline" we noemden hem Doc,’ legde Margo uit. ‘Natuurlijk,’ zei Paul, ‘en die rare ouwe idioot noemden we Stastok en Professor Hunter Baardmans. Sorry, Professor.’ ‘In orde,’ zei Hunter ongeduldig. ‘Wat is de andere reden voor het gesprek?’
Don zei: ‘Om jullie te laten weten dat als alles goed gaat wij over een paar uur op Vandenberg Twee landen, waarschijnlijk in mijn maanschip.’
‘Tenminste Don,’ zei Paul. ‘We moeten nu hier in de ruimte blijven. De Zwerver is misschien in gevaar, er is een noodtoestand op komst.’