Выбрать главу

Zo’n anderhalve kilometer leidde hij me door een woonwijk, daarop sloeg hij weer een hoek om en reed langs een park waar een kindercrèche in volle gang was. Ik kwam wat dichterbij, net op tijd om te zien dat vóór ons een vrouw met een baby op de arm en twee andere kinderen de weg op wilde stappen.

De Avalon reed met een vaart de stoep op en de vrouw stak langzaam de weg over terwijl ze naar me keek alsof ik een billboard was dat ze niet kon lezen. Ik zwenkte om achter haar langs te gaan, maar een van de kinderen schoot plotseling pal voor me naar achteren en ik stond op mijn rem. De auto belandde in een slip en even zag het ernaar uit dat ik regelrecht in het hele traag lopende, stomme clubje zou glijden, zoals ze daar op de weg volkomen ongeïnteresseerd naar me stonden te kijken. Maar mijn banden kregen uiteindelijk weer grip en ik wist aan het stuur te draaien, wat gas te geven en schoot in een snelle cirkel het grasveld op van een huis tegenover het park. In een wolk van vingergras was ik op de weg terug en zat ik weer achter de Avalon aan, die nu een grotere voorsprong had.

De afstand tussen ons bleef nog een paar straten gelijk en toen had ik geluk. De Avalon stoof opnieuw door een rood verkeerslicht, maar deze keer kreeg hij een politiewagen achter zich aan, die de sirene aandeed en de jacht inzette. Ik wist niet of ik blij moest zijn met het gezelschap of jaloers vanwege de concurrentie, maar hoe dan ook was het veel gemakkelijker om de zwaailichten en sirene te volgen, dus bleef ik achter in de stoet doorknokken.

De twee andere auto’s sloegen een serie hoeken om en ik dacht net dat ik wat dichterbij kon komen, toen de Avalon plotseling verdween en de politiewagen slippend tot stilstand kwam. Binnen een paar seconden stond ik naast de patrouillewagen en stapte uit de auto.

Voor me uit rende een politieagent over een kort gemaaid grasveld met bandensporen, die achter om het huis naar een kanaal leidden. De Avalon was aan de overkant in het water terechtgekomen en terwijl ik ernaar keek, klom een man door het raampje uit de auto en zwom de paar meter naar de overliggende kanaaloever. Aan onze kant aarzelde de politieagent, toen sprong hij erin en zwom naar de half gezonken auto. Intussen hoorde ik achter me een paar zware banden snel tot stilstand komen. Ik draaide me om om te kijken.

Een gele Hummer was abrupt achter mijn auto gestopt, een man met een rood gezicht en rossig haar sprong eruit en begon tegen me te schreeuwen. ‘Jij klootzak van een lamlul!’ schreeuwde hij. ‘Je hebt m’n auto gemold! Wat denk je verdomme wel niet?’

Voor ik antwoord kon geven, ging mijn mobieltje. ‘Sorry,’ zei ik, en gek genoeg bleef de rossige man rustig staan terwijl ik de telefoon opnam.

‘Waar zit je goddomme?’ vroeg Deborah op hoge toon.

‘Cutler Ridge, ik kijk naar het kanaal,’ zei ik.

Daar was ze een volle seconde stil van voordat ze zei: ‘Nou, droog je af en kom als de donder naar de campus. We hebben weer een lijk.’

21

Het kostte me een paar minuten om van de bestuurder van de gele Hummer af te komen, en ik zou daar misschien nog hebben gestaan als de in het kanaal gesprongen politieagent er niet was geweest. Hij klauterde uiteindelijk uit het water en kwam naar ons toe waar ik stond te luisteren naar een non-stopstroom van dreigementen en obsceniteiten, geen van alle erg origineel. Ik probeerde beleefd te blijven – de man had duidelijk een heleboel op zijn lever en ik wilde hem absoluut geen psychologische schade toebrengen door dat te onderdrukken – maar ik moest intussen wel naar een spoedeisende politiezaak. Ik probeerde hem dat uit te leggen, maar kennelijk was hij een van die individuen die niet konden schreeuwen en tegelijkertijd naar rede luisteren.

Dus de verschijning van een onfortuinlijke en heel natte politieagent was een welkome onderbreking van een gesprek dat een vervelende en eenzijdige kant opging. ‘Ik zou heel graag willen weten wat u over de bestuurder van die auto hebt ontdekt,’ zei ik tegen de politieagent.

‘Dat zal best, ja,’ zei hij. ‘Mag ik uw legitimatie zien, alstublieft?’

‘Ik moet naar een plaats delict,’ zei ik.

‘Daar bent u al,’ zei hij tegen me. Dus liet ik hem mijn legitimatiebewijs zien en hij bekeek dat uiterst zorgvuldig, terwijl kanaalwater op de geplastificeerde foto drupte. Ten slotte knikte hij en zei: ‘Oké, Morgan, scheer je weg.’

Te oordelen naar de reactie van de bestuurde van de Hummer zou je denken dat de politie had voorgesteld om de paus in de fik te steken. ‘Je kunt die klootzak niet zomaar laten gaan!’ krijste hij. ‘Die godverdomde klootzak heeft mijn auto gemold!’

En de politieagent, gezegend als hij was, staarde de man eenvoudigweg aan, druppelde nog wat meer water en zei: ‘Mag ik uw kentekenpapieren en legitimatie zien, meneer?’ Het leek een schitterende slotzin en ik profiteerde ervan.

Mijn arme gedeukte auto maakte uitermate ongelukkige geluiden, maar ik ging er toch mee op weg naar de universiteit, een andere keus had ik echt niet. Hoe zwaar beschadigd hij ook was, hij moest me erheen brengen. Daardoor voelde ik me wel wat aan de auto verwant. Hier waren we dan, twee voortreffelijk gebouwde machines, uit hun gewoonlijk prachtige toestand geslagen door omstandigheden die buiten onze macht lagen. Het was heerlijke stof tot zelfmedelijden, en daar gaf ik me een paar minuten aan over. De woede die ik nog maar een paar minuten geleden had gevoeld, was weggelekt, op het grasveld gedruppeld als het kanaalwater van de smeris. Toen ik toekeek hoe de bestuurder van de Avalon naar de overkant was gezwommen, op de kant was geklommen en was weggelopen, lag dat in dezelfde lijn als al het andere de laatste tijd: je komt een beetje dichterbij en dan wordt het kleed onder je voeten vandaan getrokken.

En nu was er nog een lijk en we wisten nog niet eens wat we met de andere aan moesten. Daardoor leken we wel op een hazewindhond op de hondenrenbaan, achter een konijnendummy aanjagend die altijd net een stukje buiten bereik is en elke keer kwellend wegspringt als de arme hond denkt dat hij kan toehappen.

Voor me uit stonden twee politiewagens bij de universiteit, de vier agenten hadden het terrein rond het Lowe Art Museum al afgezet en hielden de groeiende menigte op afstand. Een gedrongen, sterk ogende smeris met geschoren hoofd kwam naar me toe en wees naar de achterkant van het gebouw.

Het lijk lag in het struikgewas achter de galerij. Deborah stond met iemand te praten die eruitzag als een student, Vince Masuoka zat op zijn hurken naast het linkerbeen van het lijk en prikte voorzichtig met een balpen in iets op de enkel. Vanaf de weg kon je het lijk niet zien, maar echt verstopt was het toch ook weer niet. Het was duidelijk net als de andere geroosterd en net zo neergelegd als de andere twee, in een stijve, formele positie terwijl het hoofd door een aardewerken stierenkop was vervangen. En toen ik ernaar keek, wachtte ik opnieuw, als in een reflex, op een innerlijke reactie. Maar ik hoorde niets dan de vriendelijk blazende, tropische wind door mijn brein. Ik was nog altijd alleen.

Terwijl ik daar in humeurige gedachten was verzonken, kwam Deborah op vol volume brullend naar me toe. ‘Je hebt je tijd genomen, zeg,’ snauwde ze. ‘Waar zat je?’

‘Macraméles,’ zei ik. ‘Net als de anderen?’

‘Ziet er wel naar uit,’ zei ze. ‘Hoe zit ’t, Masuoka?’

‘Ik denk dat we deze keer geluk hebben,’ zei Vince.

‘Werd verdomme tijd,’ zei Deborah.

‘Er is een enkelband,’ zei Vince. ‘Hij is van platina, dus die is niet gesmolten.’ Hij keek naar Deborah op en schonk haar zijn nepglimlach. ‘Er staat Tammy op.’

Deborah fronste haar wenkbrauwen en keek naar de zijdeur van de galerij. Een lange man in seersucker jasje met vlinderdasje stond daar bij een van de smerissen en keek ongerust naar Deborah. ‘Wie is die kerel?’ vroeg ze aan Vince.

‘Professor Keller,’ zei hij tegen haar. ‘Docent kunstgeschiedenis. Hij heeft het lijk gevonden.’

Deborah stond met nog altijd gefronste wenkbrauwen op en gebaarde naar de smeris in uniform dat hij de professor naar haar toe moest brengen.