‘Bedoelt u haar platina enkelband?’ vroeg Allison, heel attent, vond ik.
‘Ja, precies,’ zei ik. ‘Stond daar ook iets op?’
‘Ja, haar naam,’ zei ze. ‘O god, wat zál ze kwaad op me zijn.’
‘Weet je met welke professor ze iets heeft, Allison?’ vroeg Deborah.
Allison begon weer met haar hoofd te schudden. ‘Dat mag ik echt niet vertellen,’ zei ze.
‘Was het professor Wilkins?’ vroeg ik en ook al keek Deborah me nors aan, Allisons reactie was veel bevredigender.
‘O god,’ zei ze. ‘Ik had gezworen dat ik het nooit zou vertellen.’
Met één telefoontje kregen we het adres in Coconut Grove waar dr. Wilkins zijn nederige optrekje had. Dat bevond zich in een wijk die de Moorings heette, wat betekende dat mijn alma mater haar professoren heel wat meer betaalde dan vroeger, of professor Wilkins had zo zijn eigen inkomstenbron. Toen we de straat inreden, begon de middagregen te vallen, die in schuine vlagen neerstortte, even licht druppelde en daarna weer aanwakkerde.
We vonden het huis moeiteloos. Het nummer stond op de gele, ruim twee meter hoge muur rondom het huis. Een smeedijzeren hek versperde de oprit. Deborah reed erheen, parkeerde in de straat en we stapten uit om door het hek te kijken. Het was een nogal bescheiden pand, niet meer dan twaalfhonderd vierkante meter en het bevond zich op minstens vijfenzeventig meter afstand van het water, dus misschien was Wilkins toch niet zo rijk.
Terwijl we erdoorheen gluurden, op zoek naar een manier om het huis te laten weten dat we waren gearriveerd en naar binnen wilden, zwaaide de voordeur open en een man in een felgeel regenpak kwam naar buiten. Hij liep naar de auto die op de oprit geparkeerd stond, een blauwe Lexus.
Deborah verhief haar stem en riep: ‘Professor? Professor Wilkins?’
De man keek naar ons op van onder de capuchon van zijn regenpak. ‘Ja?’
‘Kunnen we u alstublieft even spreken?’ vroeg Deborah.
Hij liep langzaam naar ons toe, terwijl hij Deborah met zijn hoofd licht schuin aankeek. ‘Dat hangt ervan af. Wie zijn wij?’
Deborah reikte in haar zak naar haar badge en professor Wilkins bleef behoedzaam staan, ongetwijfeld bezorgd dat ze wellicht een handgranaat tevoorschijn zou halen.
‘Wij zijn de politie,’ stelde ik hem gerust.
‘O ja?’ zei hij en hij draaide zich met een half glimlachje om, dat verstarde toen hij mij zag, weifelde even en zette toen met een heel beroerde nepglimlach door. Aangezien ik een expert ben in nepemoties en nepuitdrukkingen, twijfelde ik daar absoluut niet aan; op de een of andere manier schrok hij toen hij de kleine oude mij zag en verdoezelde dat door te doen alsof hij lachte. Maar waarom? Als hij schuldig was, zou het idee dat de politie op de stoep stond erger moeten zijn dan Dexter aan de deur. Maar in plaats daarvan keek hij naar Deborah en zei: ‘O ja, we hebben elkaar eerder ontmoet, vlak voor mijn werkkamer.’
‘Inderdaad,’ zei Deborah toen ze eindelijk haar badge boven water had.
‘Neem me niet kwalijk, maar duurt het lang? Ik heb nogal haast,’ zei hij.
‘We hebben alleen maar een paar vragen, professor,’ zei Deborah. ‘Een minuutje maar.’
‘Nou,’ zei hij terwijl hij van de badge naar mijn gezicht keek en toen snel weer een andere kant op. ‘Goed dan.’ Hij opende het hek en hield het wijd open. ‘Wilt u binnenkomen?’
We waren weliswaar al helemaal doorweekt, maar het leek toch een goed idee om uit de regen te gaan en we liepen achter Wilkins aan, door het hek en over de oprit naar zijn huis.
Het interieur van het huis was in een stijl die ik herkende als klassiek Coconut Grove van een rijk en informeel iemand. Sinds mijn jeugd had ik zoiets als dit niet meer gezien, nadat het moderne Miami Vice het had overgenomen en de wijken werden gedomineerd door decoratieve patronen. Maar dit was van de oude stempel en die riep herinneringen op aan de tijd dat de wijk nog Nut Grove werd genoemd, vanwege zijn losse, bohemienachtige uitstraling.
Op de grond lagen roodachtig bruine vloertegels die glommen zodat je je erin kon scheren, rechts van een groot venster met uitzicht stonden een zithoek met een leren bank en twee bijpassende fauteuils. Naast het raam was een bar waar zich achter glas een groot, klimaatgereguleerd wijnkabinet bevond en ernaast hing een abstract naakt aan de muur.
Wilkins ging ons langs een paar potplanten voor naar de bank en aarzelde een paar passen voordat hij daar was. ‘Ah,’ zei hij, terwijl hij de capuchon van zijn regenjas naar achteren schoof, ‘we zijn een beetje nat voor het leren meubilair. Kan ik u een barkruk aanbieden?’ Hij gebaarde naar de bar.
Ik keek naar Deborah, die haar schouders ophaalde. ‘We kunnen ook blijven staan,’ zei ze. ‘Het duurt maar even.’
‘Oké,’ zei Wilkins. Hij sloeg zijn armen over elkaar en glimlachte naar Deborah. ‘Wat is er zo belangrijk dat ze iemand als u sturen, en ook nog in dit weer?’ vroeg hij.
Deborah bloosde licht, ik wist niet of dat van ergernis of iets anders was. ‘Hoe lang ging u al met Tammy Connor naar bed?’ vroeg Deborah.
De opgewekte uitdrukking verdween van Wilkins’ gezicht en even was er een uitermate kille, onaangename blik in zijn ogen. ‘Waar hebt u dat gehoord?’ zei hij.
Ik zag dat Deborah hem wat van zijn stuk probeerde te krijgen, en aangezien dat een van mijn specialiteiten is, droeg ik mijn steentje bij. ‘Moet u dit huis verkopen als u uw vaste benoeming niet krijgt?’ vroeg ik.
Zijn ogen schoten naar mij en er was niets plezierigs aan de blik die hij mij toewierp. En hij liet ook het achterste van zijn tong niet zien. ‘Ik had het kunnen weten,’ zei hij. ‘Dus dit was Halperns bekentenis in de gevangenis, hè? Wilkins heeft het gedaan.’
‘Dus u hebt geen relatie met Tammy Connor?’ vroeg Deborah.
Wilkins keek weer naar haar en met zichtbare inspanning wist hij zijn ontspannen glimlach weer tevoorschijn te toveren. Hij schudde zijn hoofd. ‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik kan er maar niet aan wennen dat u de harde bent. Ik vermoed dat die techniek behoorlijk succesvol werkt voor u beiden, hè?’
‘Tot nu toe niet,’ zei ik. ‘U hebt nog geen enkele vraag beantwoord.’
Hij knikte. ‘Oké,’ zei hij. ‘En heeft Halpern ook verteld dat hij in mijn kamer heeft ingebroken? Ik trof hem onder mijn bureau aan. Joost mag weten wat hij daar deed.’
‘Waarom denkt u dat hij in uw kamer heeft ingebroken?’ vroeg Deborah.
Wilkins haalde zijn schouders op. ‘Hij zei dat ik zijn artikel had gesaboteerd.’
‘En hebt u dat gedaan?’
Hij keek naar haar en na een onaangenaam ogenblik naar mij, toen weer terug naar Deborah. ‘Agent,’ zei hij, ‘ik doe mijn uiterste best om mee te werken. Maar u hebt me van zoveel verschillende dingen beschuldigd dat ik niet meer weet waarop ik moet antwoorden.’
‘Hebt u daarom op nog geen enkele vraag antwoord gegeven?’ vroeg ik.
Wilkins negeerde me. ‘Als u me kunt vertellen hoe Halperns artikel en Tammy Connor in elkaar passen, wil ik u met alle liefde helpen waar ik kan. Maar anders moet ik gaan.’
Deborah keek naar mij, om raad of omdat ze er genoeg van had om naar Wilkins te kijken, dat wist ik niet, dus schokschouderde ik op m’n best en zij keek weer naar Wilkins. ‘Tammy Connor is dood,’ zei ze.
‘O jeetje,’ zei Wilkins. ‘Hoe is dat gebeurd?’
‘Op dezelfde manier als Ariel Goldman,’ zei Debs.
‘En u kende ze beiden,’ voegde ik er behulpzaam aan toe.
‘Ik stel me zo voor dat tientallen mensen ze allebei hebben gekend. Inclusief Jerry Halpern,’ zei hij.
‘Heeft professor Halpern Tammy Connor vermoord, professor Wilkins?’ vroeg Deborah aan hem. ‘Vanuit de gevangenis?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik zeg alleen maar dat hij ze ook beiden kende.’
‘En had hij ook een verhouding met haar?’ vroeg ik.
Wilkins lachte meesmuilend. ‘Waarschijnlijk niet. In elk geval niet met Tammy.’