Выбрать главу

‘Er zal een koning opstaan!’ riepen de verdronken mannen.

‘Dat zal gebeuren. Dat moet gebeuren. Maar wie?’ Vochthaar luisterde een ogenblik, maar slechts de golven gaven antwoord. ‘Wie zal onze koning zijn?’

De verdronken mannen begonnen hun knuppels van drijfhout tegen elkaar te slaan. ‘Vochthaar!’ riepen ze. ‘Koning Vochthaar! Koning Aeron! Geef ons Vochthaar!’

Aeron schudde zijn hoofd. ‘Als een vader twee zonen heeft en hij geeft de één een bijl en de ander een net, wie wil hij dan dat de krijgsman zal worden?’

‘De bijl is voor de krijgsman!’ schreeuwde Rus terug, ‘het net voor een visser op zee.’

‘Jawel,’ zei Aeron. ‘De god heeft mij tot diep onder de baren gevoerd en het waardeloze geval dat ik was verdronken. Toen hij mij weer uitwierp gaf hij mij ogen om te zien, oren om te horen, en een stem om zijn woord te verspreiden, opdat ik zijn profeet zou zijn en zijn waarheid zou onderwijzen aan hen die haar vergeten zijn. Ik ben niet gemaakt om op de Zeestenen Zetel te zitten… evenmin als Euron Kraaienoog. Want ik heb de god vernomen die zegt: Geen goddeloos man mag op mijn Zeestenen zetel zitten!’

Merlijn kruiste zijn armen over zijn borst. ‘Is het dan Asha? Of Victarion? Zeg het ons, priester!’

‘De Verdronken God zal het jullie zeggen, maar niet hier.’ Aeron wees naar het dikke witte gezicht van Merlijn. ‘Zie niet naar mij, noch naar de wetten van de mensen, maar naar de zee. Hijs je zeilen en steek je riemen uit, en begeef je naar Oud Wyk. Jullie, en alle kapiteins en koningen. Ga niet naar Piek om je voor de goddeloze neer te buigen, noch naar Harlang om met konkelende wijven te verkeren. Wend je steven naar Oud Wyk, waar de zaal van de Grauwe Koning heeft gestaan. In naam van de Verdronken God roep ik jullie op. Ik roep jullie allen op! Verlaat je zalen en hutten, je kastelen en burchten, en keerweer naar Nagga’s heuvel voor een koningsmoet!’

Merlijn gaapte hem aan. ‘Een koningsmoet? Er is al geen echte koningsmoet meer geweest sinds…’

‘…veel te lang geleden!’ riep Aeron gekweld uit. ‘Toch kozen in de dageraad der tijden de ijzergeboren hun eigen koningen, door de waardigste onder hen te verheffen. Het is tijd om tot de Aloude Weg weer te keren, want slechts dat zal ons weer groot maken. Het waseen koningsmoet die Urras IJzervoet tot Hoge Koning uitverkoos en hem een kroon van drijfhout om zijn slapen plaatste. Sylas Platneus, Harrag de Berijpte, de Oude Kraak: de koningsmoet verhief hen allen. En uit deze koningsmoet zal een man voortkomen die het werk dat koning Balon begonnen is, zal voltooien en onze vrijheden voor ons zal heroveren. Ga niet naar Piek, noch naar de Tien Torens van Harlang, maar naar Oud Wyk, zeg ik nogmaals. Zoek de heuvel van Nagga op, en het gebeente van de Zaal van de Grauwe Koning, want als de maan is verdronken en weergekeerd zullen wij op die heilige plaats een waardig koning voor onszelf maken, een godvruchtig koning.’ Opnieuw hief hij zijn benige handen hoog op. ‘Luister! Luister naar de golven! Luister naar de god! Hij spreekt tot ons en hij zegt: Wij zullen geen koning hebben dan door de koningsmoet!’

Daarop steeg een gebrul op, en de verdronken mannen sloegen hun knuppels tegen elkaar. ‘Een koningsmoet!’ riepen ze. ‘Een koningsmoet, een koningsmoet! Geen koning dan door de koningsmoet!’ En het lawaai dat ze maakten was zo donderend dat het niet anders kon of Kraaienoog hoorde de kreten op Piek, en de euvele Stormgod in zijn wolkenzaal. En Aeron Vochthaar wist: ik heb wel gedaan.

De kapitein van de wacht

De bloedsinaasappels zijn overrijp,’ merkte de vorst op vermoeide toon op toen de kapitein hem het terras op rolde.

Daarna zei hij urenlang niets meer.

Dat van die sinaasappels was waar. Er waren er een paar op het lichtroze marmer gevallen en opengebarsten. Telkens als hij ademhaalde, vulde de scherpe, zoete geur Hotahs neusgaten. De vorst kon ze ongetwijfeld ook ruiken, zoals hij daar onder de bomen zat in de rolstoel die maester Caleotte voor hem had gemaakt, met de kussens van ganzendons en de ratelende wielen van ebbenhout en ijzer.

Lange tijd werden de enige geluiden veroorzaakt door de kinderen die rondplensden in de bassins en fonteinen en door de zachte plof van de volgende sinaasappel die op het terras viel en openbarstte. Toen hoorde de kapitein vanaf de andere kant van het paleis het flauwe stampen van laarzen op marmer.

Obara. Hij herkende haar tred: langbenig, haastig, nijdig. Haar paard zou wel bedekt met zweet en bebloed door haar sporen in de stallen bij de poort staan. Ze reed altijd op hengsten en men had haar erover horen opscheppen dat ze ieder paard in Dorne de baas kon… en ook iedere man. De kapitein hoorde ook andere voetstappen, het snelle, zachte geschuifel van maester Caleotte, die zijn best deed haar bij te houden.

Obara Zand liep altijd te hard. Ze jaagt iets na dat ze nooit kan vangen, had de vorst eens in het bijzijn van de kapitein tegen zijn dochter gezegd.

Toen ze onder de drievoudige boog verscheen, zwiepte Areo Hotah zijn langbijl opzij om haar de weg te versperren. Het blad zat aan een zes voet lange schacht van essenhout, dus kon ze er niet omheen. ‘Niet verder, vrouwe.’ Hij had een grommende basstem en sprak met een zwaar Norvos-accent. ‘De vorst wenst niet gestoord te worden.’

Voordat hij sprak, was haar gezicht uitgestreken geweest; nu verhardde het. ‘Je staat me in de weg, Hotah.’ Obara was de oudste Zandslang, een grof gebouwde vrouw van tegen de dertig met de dicht bij elkaar staande ogen en het muisgrijze haar van de hoer uit Oudstee die haar had gebaard. Onder een vaalbruine, met goud gevlekte zandzijden mantel droeg ze rijkleren van oud, bruin leer, versleten en soepel. Dat was het zachtste aan haar verschijning. Op een heup had ze een opgerolde zweep hangen, op haar rug een rond schild van staal en koper. Haar speer had ze buiten gelaten. Daar was Areo Hotah dankbaar voor. Hoe snel en sterk ook, de vrouw was niet tegen hem opgewassen, dat wist hij… maar zijniet, en hij zag er niet naar uit haar bloed op het lichtroze marmer te zien.

Maester Caleotte verplaatste zijn gewicht van de ene voet op de andere. ‘Vrouwe Obara, ik heb nog geprobeerd u te zeggen…’

‘Weet hij dat mijn vader dood is?’ vroeg Obara aan de kapitein, zonder meer acht op de maester te slaan dan op een vlieg, vooropgesteld dat er enige vlieg zo dwaas zou zijn geweest om haar hoofd heen te zoemen.

‘Dat weet hij,’ zei de kapitein. ‘Hij heeft een vogel gekregen.’

De dood was op ravenvleugels naar Dorne gekomen, in kleine lettertjes en bezegeld met een klodder harde rode was. Caleotte moest hebben aangevoeld wat er in die brief stond, want hij had hem aan Hotah gegeven om te bezorgen. De prins had hem bedankt, maar het had heel lang geduurd voordat hij eindelijk het zegel verbrak. De hele middag had hij met het perkament op zijn schoot naar de spelende kinderen zitten kijken. Hij had gekeken tot de zon onderging en de avondlucht zo kil werd dat ze erdoor naar binnen werden gejaagd; daarna had hij het sterrenschijnsel op het water gadegeslagen. De maan ging al op toen hij Hotah om een kaars stuurde, opdat hij zijn brief in de donkere nacht onder de sinaasappelbomen zou kunnen lezen.

Obara raakte haar zweep aan. ‘Duizenden steken te voet het zand over om de Beenderweg te beklimmen, zodat ze Ellaria kunnen helpen mijn vader thuis te brengen. De septs zijn tot barstens toe gevuld en de rode priesters hebben hun tempelvuren aangestoken. In de hoofdkussenhuizen paren vrouwen met iedere man die bij hen komt en weigeren betaling. In Zonnespeer, op de Gebroken Arm, langs de Groenebloed, in de bergen, buiten in het diepe zand, overal, overal, rukken vrouwen hun haren uit en schreeuwen mannen het uit van woede. Dezelfde vraag klinkt op ieders tong: wat gaat Doran doen? Wat gaat zijn broer doen om onze vermoorde prins te wreken?’ Ze kwam dichter bij de kapitein staan. ‘En jij zegt dat hij niet gestoord wenst te worden!’